Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 4 oktober 2016, nr. HAA 16/1819 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 9 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 4 oktober 2016, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 9 juni 2016 werd behandeld. De belanghebbende had een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. Belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.