ECLI:NL:HR:2017:544

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
15/05833
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en schadeloosstelling bij bouwrijp maken van grond door overheid

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil over de schadeloosstelling bij onteigening van een perceel grond door de Gemeente Uden. De erven van de onteigende partij hebben cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de schadeloosstelling was vastgesteld op € 175.409,--. De rechtbank had daarbij de waarde van het onteigende perceel bepaald op basis van de deskundigenadviezen, waarbij rekening was gehouden met het feit dat de grond bouwrijp was gemaakt door de overheid. De erven betwistten deze waardering en voerden aan dat het bouwrijp maken van de grond niet had moeten worden geëlimineerd bij de waardebepaling, omdat dit ten behoeve van derden was gebeurd en niet in het kader van een overheidswerk.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bouwrijp zijn van de grond heeft geëlimineerd bij de waardebepaling. De Hoge Raad oordeelde dat de wet voorschrijft dat eliminatie alleen plaatsvindt als er sprake is van een voor- of nadeel dat door de onteigenende partij is veroorzaakt. Aangezien de werkzaamheden door de overheid zijn uitgevoerd, was er geen reden om de voordelen van het bouwrijp maken niet mee te wegen. De Hoge Raad heeft het beroep van de erven verworpen en hen in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

31 maart 2017
Eerste Kamer
15/05833
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De erven van [betrokkene 1],
overleden te [plaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
GEMEENTE UDEN,
zetelende te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink,
thans mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven en de Gemeente.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 193653/HA ZA 09-1191 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2009 en 25 november 2009;
b. het arrest in de zaak 10/00001 van de Hoge Raad van 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:B09562;
c. het vonnis in de zaak C/01/193653/HA ZA 09-1191 van de rechtbank Oost-Brabant van 21 oktober 2015.
Het vonnis van de rechtbank van 21 oktober 2015 is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 21 oktober 2015 hebben de erven beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot verwerping.
De advocaat van de erven heeft bij brief van 27 januari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
  • i) Bij vonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Gemeente van het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie [A], nr. [001], ter grootte van 00.32.00 ha (hierna: het onteigende). Daarbij heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor de erven bepaald op € 129.600,--.
  • ii) De erven hebben tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen (HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9562).
  • iii) Het vonnis van vervroegde onteigening is op 14 april 2011 ingeschreven in de openbare registers.
  • iv) De deskundigen hebben geadviseerd de waarde van het onteigende te bepalen op € 169.600,--.
3.2
De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 175.409,-- (€ 169.600,--, vermeerderd met de wettelijke rente). Zij overwoog daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende. Uit de wet volgt dat er enkel dan moet worden geëlimineerd als er sprake is van een voor- of nadeel. Een specifiek voordeel ziet de rechtbank uitsluitend in het feit dat inmiddels werken zijn uitgevoerd, bestaande uit het bouwrijp maken van de omgeving, die de rechtbank om die reden – in navolging van deskundigen – dan ook elimineert bij het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende. (rov. 2.7.3)
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de deskundigen terecht hebben getaxeerd op de basis dat sprake is van een perceel bouwgrond met een onherroepelijke woonbestemming. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat op grond van art. 40c Ow bij het bepalen van de waarde van het onteigende wel het al bouwrijp zijn moet worden weggedacht, aangezien dat is geschied ter realisering van het plan waarvoor onteigend is. (rov. 2.7.4)
3.3.1
Onderdeel 1a klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat voor eliminatie van het bouwrijp zijn van het onteigende op de voet van art. 40c Ow slechts plaats is indien de bebouwing door de onteigenende partij is of wordt uitgevoerd in het kader van het werk waarvoor onteigend wordt en aldus sprake is van een werk dat de overheid voor eigen rekening en risico uitvoert. Het bouwrijp zijn van het onteigende moet niet worden weggedacht, nu het bouwrijp maken in dit geval heeft plaatsgevonden ten behoeve van uitgifte van de grond aan derden.
3.3.2
Bij de hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen is de rechtbank ervan uitgegaan dat het bouwrijp maken van de grond door de overheid is geschied en daarom is aan te merken als een ‘overheidswerk’ dat in verband staat met (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend (art. 40c, aanhef en onder 2o en 3o, Ow).
3.3.3
Indien de onteigenende overheid een complex van gronden onteigent en een werk tot stand heeft gebracht als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, dient bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening te worden gehouden met de voordelen of nadelen die door dit werk zijn teweeggebracht, ook niet indien de aan die gronden gegeven bestemming uiteindelijk wordt gerealiseerd door een andere partij dan de overheid. De rechtbank heeft dus terecht het bouwrijp zijn van de grond geëlimineerd.
3.3.4
Op grond van het voorgaande is onderdeel 1a tevergeefs voorgesteld.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de erven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
31 maart 2017.