Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2016. De verdachte, geboren in 1995, had beroep in cassatie ingesteld tegen een veroordeling voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander. De advocaat van de verdachte, M.P.K. Ruperti, diende een schriftuur in, waarin de verdachte stelde dat hij de ten laste gelegde feiten niet had begaan. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van schending van het recht, met name in de motivering van het Gerechtshof. Het Gerechtshof had de bewezenverklaring gebaseerd op een enkele klap die de verdachte had uitgedeeld, zonder voldoende rekening te houden met de context en de intentie van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onjuist had geoordeeld over de opzet van de verdachte en dat de motivering van het Gerechtshof onvoldoende was om de bewezenverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de onjuiste motivering en de schending van de rechtseenheid aanleiding gaven om het bestreden arrest te vernietigen, maar verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.