ECLI:NL:HR:2017:517

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
16/04066
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak wegens onvoldoende belang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2016. De verdachte, geboren in 1995, had beroep in cassatie ingesteld tegen een veroordeling voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander. De advocaat van de verdachte, M.P.K. Ruperti, diende een schriftuur in, waarin de verdachte stelde dat hij de ten laste gelegde feiten niet had begaan. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van schending van het recht, met name in de motivering van het Gerechtshof. Het Gerechtshof had de bewezenverklaring gebaseerd op een enkele klap die de verdachte had uitgedeeld, zonder voldoende rekening te houden met de context en de intentie van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onjuist had geoordeeld over de opzet van de verdachte en dat de motivering van het Gerechtshof onvoldoende was om de bewezenverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de onjuiste motivering en de schending van de rechtseenheid aanleiding gaven om het bestreden arrest te vernietigen, maar verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04066
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2016, nummer 23/004318-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.P.K. Ruperti, advocaat te Baarn, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/04066
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak van:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995, wonende te [woonplaats] , verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2016 onder parketnummer 23-004318-14 gewezen arrest.
De aanzegging is op 9 september 2016 aan cliënt betekend.
MIDDEL 1
1. Er is sprake van schending van het recht zoals bedoeld in artikel 79 RO, in het bijzonder de artikelen 350, 359 lid 2 en 3 en 342 lid 2 Sv en/of is de naleving verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof tot een bewezenverklaring is gekomen dat verzoeker opzettelijk in vereniging [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, dan wel bewijsmiddelen die de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Toelichting
2. Het Gerechtshof heeft ten aanzien van S.J. Mooij, hierna verzoeker, onder bewezen verklaard
dat:
subsidiair:
hij op of omstreeks 1 augustus 2013 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] ), (met kracht) (met gebalde vuist) tegen het oog, althans het gelaat, heeft geslagen (waardoor [slachtoffer] op de grond is gevallen), en/of meermalen, althans eenmaal, (met kracht) heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam van [slachtoffer] (terwijl [slachtoffer] op de grond lag), ten gevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten blindheid aan een oog, althans (blijvend) ernstig letsel aan een oog), althans enig (zwaar) lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
Het cassatieberoep richt zich op de bewezen verklaarde feiten ten aanzien van het onder het subsidiair ten laste gelegde.
3. Verzoeker stelt, kort gezegd, dat hij de ten laste gelegde feiten niet heeft begaan. Verzoeker heeft vanaf het begin stellig ontkend opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te hebben toegebracht aan [slachtoffer] .
4. Het Gerechtshof is er bij de bewezenverklaring vanuit gegaan, dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan voornoemde gedraging. Dit is onjuist en dit oordeel wordt onvoldoende gemotiveerd, nu een en ander met name is gebaseerd is op het NFI rapport en dus het medische gevolg voor [slachtoffer] . Het Gerechtshof heeft onjuist geoordeeld dat verzoeker met een enkele verwerende klap met de handpalm, de feitelijke opgelopen schade opzettelijk wilde veroorzaken.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2013 (ECLI:NL:PHR:2003:AE9049) blijkt dat voorwaardelijk opzet aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard.
Uit de uitspraak van het Hof Den Bosch van 21 augustus 2008 (BG2408) blijkt dat een enkele, zij het harde, droge klap in het gezicht in beginsel niet het opzet of het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in zich heeft.
5. Het Gerechtshof is er bij de bewezenverklaring van uit gegaan dat zijn carrière als militair bijdraagt aan de opzet van het veroorzaakte letsel. Verzoeker volgt deze redernering niet. Verzoeker heeft slechts één klap gegeven om de dreigende situatie te de-escaleren. Deze handelswijze is hem aangeleerd bij de Marine. Ondanks dat verzoeker marinier is, kon hij niet voorzien dat een enkele klap met de handpalm dergelijk letsel zou veroorzaken. Indien verzoeker opzettelijk zulk letsel had willen veroorzaken had hij op een andere wijze en hoeveelheid geweld toegepast. Het Gerechtshof heeft daarmee uit de verklaring van verzoeker een "kwade opzet" als doorslaggevend in de bewijsoverwegingen opgenomen. Het Gerechtshof motiveert en weerlegt daarmee in het geheel niet dat verzoeker heeft verklaard juist de- escalerend te willen optreden op een wijze die hem als marinier is aangeleerd, namelijk op een wijze die voldoet aan de militaire vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. In feite is de bekennende verklaring door het Gerechtshof onjuist geïnterpreteerd en daarmee op onjuiste wijze als een belastend bewijsmiddel tegen verzoeker gebruikt.
7. Gezien de schending van de rechtseenheid en de onbegrijpelijke/onjuiste motivering die het Gerechtshof aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dient het bestreden arrest vernietigd te worden.