ECLI:NL:HR:2017:488

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/03087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht en pluraliteitsvereiste in faillietverklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de faillissementswet. De verzoekster, gevestigd in Duitsland, had verzocht om de verweerster in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van het ontbreken van pluraliteit van schuldeisers, een vereiste dat volgens vaste rechtspraak geldt voor faillietverklaring. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat er geen summierlijke feiten waren die aantoonden dat de verweerster in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. De Hoge Raad heeft in cassatie de klacht van de verzoekster verworpen, waarbij het benadrukte dat de eis van pluraliteit van schuldeisers zijn rechtvaardiging vindt in het doel van het faillissement, namelijk de verdeling van het vermogen van de schuldenaar onder zijn gezamenlijke schuldeisers. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om terug te komen van zijn vaste rechtspraak, die stelt dat een schuldenaar met slechts één schuldeiser niet failliet kan worden verklaard. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de verzoekster in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld.

Uitspraak

24 maart 2017
Eerste Kamer
16/03087
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,
gevestigd te [plaats] , Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
[verweerster] ,
gevestigd te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. S.M. Kingma en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/507924/FT RK 16/677 van de rechtbank Den Haag van 19 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.190.192/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 16 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arbitraal vonnis van 28 maart 2014 is [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van (in hoofdsom) € 2.116.242,34. Het vonnis is (inmiddels) onherroepelijk.
(ii) Op 29 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis.
(iii) [verzoekster] heeft nadien tevergeefs getracht het vonnis te executeren.
3.2.1
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] in staat van faillissement te verklaren.
3.2.2
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat niet is gebleken van pluraliteit van schuldeisers. Voorts heeft zij geoordeeld dat de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond zijn om een uitzondering te maken op de voor faillietverklaring noodzakelijke voorwaarde van pluraliteit van schuldeisers.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het overwoog daartoe (in rov. 4) dat niet (summierlijk) is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerster] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Partijen verschillen niet van mening dat niet is voldaan aan het volgens vaste jurisprudentie geldende vereiste dat degene van wie het faillissement wordt aangevraagd, naast de vordering van de aanvrager ook die van een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. In de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om van die vaste rechtspraak af te wijken.
3.3.1
Onderdeel A keert zich tegen het oordeel van het hof dat voor faillietverklaring noodzakelijk is dat de schuldenaar, naast de vordering van de aanvrager, ook die van een of meer andere schuldeisers onbetaald laat.
Het onderdeel betoogt dat in het kader van een faillissementsaanvraag slechts de vraag beantwoord moet worden of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (art. 1 lid 1 Fw en art. 6 lid 3 Fw), waarbij pluraliteit van schuldeisers geen noodzakelijke voorwaarde is.
Met deze klacht wordt beoogd de Hoge Raad te doen terugkomen van het krachtens zijn vaste rechtspraak voor het uitspreken van een faillietverklaring geldende vereiste dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft (zie laatstelijk HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407).
3.3.2
De klacht faalt. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van zijn vaste rechtspraak terug te komen.
De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, vindt volgens die rechtspraak zijn rechtvaardiging hierin dat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van een schuldenaar die slechts één schuldeiser heeft. In dit verband is mede van belang dat voornoemd doel ook in het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht tot uitgangspunt wordt genomen, en dat het pluraliteitsvereiste hierin niet ter discussie wordt gesteld. Dat de wetgever het pluraliteitsvereiste onderschrijft, blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van het in 2012 ingevoerde art. 212ha Fw. (Zie voor een en ander de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.32-2.33.)
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 856,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 maart 2017.