In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, die eerder door de Rechtbank was behandeld. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 23 oktober 2015, maar dit verzet werd afgewezen. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 4 mei 2016, waarin het verzet werd verworpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de voorgestelde middelen voor cassatie geen behandeling rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de middelen volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na overleg met de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.