In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de proceskostenvergoeding in samenhangende bestuursrechtelijke zaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 1 april 2016 had geoordeeld over de samenhang van vier zaken die gelijktijdig waren behandeld. De Rechtbank en het Hof hadden vastgesteld dat de werkzaamheden in deze zaken nagenoeg identiek waren, wat leidde tot de conclusie dat deze zaken als samenhangend moesten worden beschouwd volgens artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De belanghebbende betwistte deze beoordeling en stelde dat de uitleg van het Hof onjuist was, met name met betrekking tot de voorwaarden voor samenhang en de beoordeling van de verrichte werkzaamheden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad bevestigde dat de beoordeling van samenhangende zaken niet beperkt is tot de mondelinge behandeling, maar ook andere proceshandelingen omvat. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.