In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko, die in beroep ging tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De Centrale Raad van Beroep had op 1 juli 2016 uitspraak gedaan, en een afschrift daarvan was aangetekend aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 29 september 2016 ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, die eindigde op 12 augustus 2016. De Hoge Raad oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, noch binnen de termijn van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op de overschrijding van de beroepstermijn. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid en opnieuw verzonden naar het domicilieadres van de belanghebbende. De termijn voor reactie eindigde op 20 januari 2017, maar de belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De brief die op 23 januari 2017 bij de Hoge Raad binnenkwam, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Awb verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en werd in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.