In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het verval van een recht van beklemming. De belanghebbende had in 2012 een onroerende zaak gekocht, waarop een recht van beklemming rustte. Dit recht was gevestigd bij notariële akte in 1875, met de bepaling dat het recht verviel indien de beklemde meier drie jaar achtereen geen huur betaalde. De belanghebbende was zich ervan bewust dat de huur al lange tijd niet werd voldaan. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 27.000, maar er was onduidelijkheid over de status van het beklemrecht.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de belanghebbende het feitelijke genot van de grond had, zolang er niemand aanspraak maakte op het gebruik van de grond op basis van het beklemrecht. De belanghebbende had gedoogd dat derden de grond gebruikten voor het houden van schapen, wat volgens het Hof niet betekende dat hij geen genot had van de onroerende zaak. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat het recht van beklemming was vervallen door wanbetaling van de huur, en dat de belanghebbende terecht als genothebbende was aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen in de akte van vestiging van het beklemrecht voorrang hadden boven eventueel gewoonterecht. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.