In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van V.O.F. [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 januari 2016, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door middel van een aangetekende brief, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor kon de Hoge Raad, conform artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een volledig beroepschrift in cassatie, waarin de gronden van het beroep duidelijk worden uiteengezet. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.