In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of de belanghebbende, een vennootschap onder firma, terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, betrof een bedrag van € 24.579 over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003, met een bijkomende boete van € 2.586. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en boete verminderd. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende stelde vervolgens beroep in cassatie in, maar de Hoge Raad verklaarde dit beroep ongegrond.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.364. De belanghebbende heeft hiertegen opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank, maar deze verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de beschikking van de Inspecteur niet voor bezwaar vatbaar was, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een rechtsmiddel tegen de beschikking, ondanks dat de Inspecteur een rechtsmiddelenverwijzing had opgenomen.
In hoger beroep bevestigde het Hof de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het Hof oordeelde dat de argumenten van de belanghebbende geen nieuw licht op de zaak wierpen. De rechtbank had de belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder aangeduid en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Inspecteur werd wel opgedragen het betaalde griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak van het Hof werd op 15 januari 2016 openbaar uitgesproken.