Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Maastricht,
beiden wonende te [woonplaats],
gevestigd te Roermond,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van het gezag over een minderjarig kind. De moeder, verzoekster in cassatie, had beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 31 mei 2016 en de beschikking van het hof van 19 januari 2017, die aan de huidige beschikking zijn gehecht. De moeder was van mening dat de eerdere beslissingen onterecht waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van het kind.
De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die strekte tot verwerping van het cassatieberoep, werd gevolgd door de Hoge Raad.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van het perspectief op terugkeer van een kind in zaken van gezag en de rol van de rechterlijke macht in het beschermen van de belangen van minderjarigen.