In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 26 september 2017 had geoordeeld over het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank Gelderland had in deze zaak een naheffingsaanslag opgelegd voor de periode van 3 maart 2014 tot en met 2 oktober 2014, alsook een boetebeschikking.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2017.