Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Heerenveen,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, die sinds 1978 in dienst was bij de rechtsvoorgangster van de verweerder, Stichting Meriant, had in cassatie beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst had ontbonden en had bepaald dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2016 moest worden hersteld. De kantonrechter had geoordeeld dat er sprake was van werkweigering door de verzoekster, wat leidde tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De verzoekster had echter onbetaald verlof opgenomen en was na 28 september 2015 niet meer op haar werk verschenen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof terecht had geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte had ontbonden. De Hoge Raad heeft echter ook de vraag behandeld of het hof de verplichting had om een voorziening te treffen voor de periode tussen de ontbinding en het herstel van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad concludeert dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst moet beslissen of er een voorziening moet worden getroffen voor de periode van onderbreking, maar dat het hof in dit geval niet verplicht was om een voorziening te treffen. De rechtsklacht van de verzoekster faalt, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.
De Hoge Raad heeft de verzoekster in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 856,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.