In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2017, nr. BK‑17/00039. Dit hoger beroep was ingesteld door de heffingsambtenaar tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/2446) betreffende de leges die aan de belanghebbende waren opgelegd. De belanghebbende had in april 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het terugplaatsen van een dakopbouw op een pand. De heffingsambtenaar had de bouwsom vastgesteld op € 44.800, wat leidde tot een legesheffing van € 1580. Na bezwaar werd de bouwsom herzien naar € 35.399 en de leges naar € 1072.
De Hoge Raad heeft in deze cassatiezaak de klacht van de belanghebbende beoordeeld, die stelde dat de belastingheffing onredelijk en willekeurig was. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht slaagde, verwijzend naar een eerdere uitspraak (HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174). De belanghebbende had ook drie standpunten ingenomen bij de Rechtbank, waaronder de stelling dat het terugplaatsen van de dakopbouw vergunningvrij was. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van leges achterwege moest blijven indien deze stelling juist was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor de behandeling van de door de Rechtbank onbehandeld gelaten geschilpunten. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 22 december 2017.