ECLI:NL:HR:2017:3197

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16/05535
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afstand van rechtsbijstand in moordzaak met bijzondere aandacht voor de positie van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1958, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren voor moord. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte zelf, die afstand deed van rechtsbijstand. De advocaat G. Spong heeft namens de verdachte middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de afstand van rechtsbijstand. Het Hof had zich ervan vergewist dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig was gedaan. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte, vooral met betrekking tot het verstrekken van informatie die de verdachte nodig had voor zijn verdediging. Ondanks herhaalde waarschuwingen van het Hof dat het verstandig zou zijn om zich te laten bijstaan door een advocaat, heeft de verdachte ervoor gekozen om geen gebruik te maken van rechtsbijstand.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet heeft miskend dat de verdachte recht heeft op een eerlijke verdediging en dat de keuze van de verdachte om afstand te doen van rechtsbijstand gerespecteerd moet worden. De middelen van de verdachte faalden, en het beroep werd verworpen. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met de rechten van verdachten, vooral in situaties waarin zij afstand doen van rechtsbijstand.

Uitspraak

19 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/05535
JHO/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 november 2016, nummer 21/004709-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de keuze van de verdachte om af te zien van bijstand van een raadsman voldoende bewust is gemaakt en voorts dat het Hof onvoldoende aan de verdachte heeft uitgelegd waarom het verstandig zou zijn zich te laten bijstaan door een advocaat.
2.2.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - de verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren. Het procesverloop, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 tot en met 31.
2.3.
Voor de beoordeling van het middel is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143, heeft overwogen:
"3.3.1. Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2.
Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3.
Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4.
Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien."
2.4.1.
Blijkens het procesverloop in hoger beroep heeft het Hof een aantal keren, op verschillende terechtzittingen, bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte en zijn belang om zich te voorzien van rechtsbijstand in het licht van de ernst van hetgeen hem ten laste is gelegd, ter zake waarvan hij in eerste aanleg reeds was veroordeeld. Daarbij is de verdachte een aantal keren, op verschillende in tijd uiteen liggende terechtzittingen in overweging gegeven zich te laten bijstaan door de hem toegevoegde advocaat dan wel een andere advocaat te kiezen. Uit de in de conclusie vermelde processen-verbaal kan voorts worden afgeleid dat de verdachte zich aanvankelijk door verschillende advocaten heeft laten bijstaan alsmede dat namens de verdachte verzoeken zijn gedaan tot nader onderzoek, waarvan een aantal is gehonoreerd. De verdachte heeft desondanks steeds te kennen gegeven af te zien van rechtsbijstand omdat een advocaat zijns inziens niets voor hem doet.
2.4.2.
Bedoelde processen-verbaal houden voorts in dat de verdachte op de voet van art. 509a Sv door een psychiater is onderzocht. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 mei 2016 houdt in als mededeling van de voorzitter van het Hof dat er volgens de psychiater "waarschijnlijk wel iets aan de hand is" met de verdachte maar dat dat naar het oordeel van de psychiater "niet betekent dat (...) [de verdachte zijn] belangen niet naar behoren zou kunnen behartigen".
2.4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 augustus 2016 heeft het Hof bij monde van de voorzitter de verdachte meegedeeld dat de inhoudelijke behandeling van zijn zaak was bepaald op 19 oktober 2016, dat een advocaat was aangewezen als verdachtes raadsman en als zodanig was toegevoegd en dat als de verdachte een andere advocaat wenste hij die zo snel mogelijk diende te benaderen. Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 oktober 2016 dat, nadat de verdachte opnieuw het standpunt innam dat hij geen bijstand van een advocaat wenste, de verdachte - kort voor het requisitoir van de Advocaat-Generaal - wederom door het Hof is gewezen op het belang van rechtsbijstand mede gelet op de veroordeling in eerste aanleg. Blijkens het proces-verbaal heeft de verdachte daarop te kennen gegeven dat hij bij zijn standpunt bleef dat hij geen gebruik wenste te maken van een advocaat en dat hij had begrepen wat tegen hem was gezegd.
2.5.
Gelet op het procesverloop in hoger beroep heeft het Hof zich ervan vergewist of de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan en geoordeeld dat daarvan sprake is. Het Hof heeft de keuze van de verdachte gerespecteerd. Het heeft voorts, gelet op voormeld procesverloop, tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte, ook waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. Aldus handelend heeft het Hof niet miskend hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld.
2.6.
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2017.