ECLI:NL:HR:2017:319

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
16/00524
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over noodweerexces bij poging tot doodslag met PTSS als factor

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging voor poging tot doodslag. De verdachte had op 1 januari 2014 in Amsterdam een gevecht met het slachtoffer, waarbij hij het slachtoffer eerst in het gezicht sloeg en vervolgens, toen het slachtoffer op de grond lag, op diens hoofd sprong en hem schopte. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, omdat hij als eerste was aangevallen door het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte, die leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), in een hevige gemoedsbeweging verkeerde, wat leidde tot een impulsieve reactie. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de gemoedsbeweging van de verdachte van doorslaggevend belang was voor zijn gedragingen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

28 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00524
EC/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2015, nummer 23/003869-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegensproken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en beslissingen op gevoerde verweren

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 januari 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet:
- heeft geslagen in het gezicht van voornoemde [slachtoffer] en vervolgens
- nadat voornoemde [slachtoffer] op de grond lag, met geschoeide voet is ingesprongen op en met geschoeide voet heeft geschopt tegen het hoofd van [slachtoffer]."
2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "poging tot doodslag". Het heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en daartoe het volgende overwogen:
"Noodweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2015 het verweer gevoerd dat de verdachte ten aanzien van de eerste ten laste gelegde gevechtshandeling (het slaan in het gezicht) een beroep op noodweer toekomt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een beroep op noodweer kan slechts slagen in een situatie waarin de verdediging van - in dit geval - eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, of tegen het onmiddellijk dreigend gevaar van een zodanige aanranding, noodzakelijk en geboden is. Bij de beantwoording van die vraag, komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof stelt vast dat de verdachte in gevecht is geraakt met het latere slachtoffer [slachtoffer]. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] (pp. 12 ev. dossier) en [betrokkene 2] (pp. 19 ev. dossier) leidt het hof af dat [slachtoffer] de verdachte als eerste een klap heeft gegeven. Ook anderen verklaren dat de verdachte als eerste werd geslagen. Zo zegt [betrokkene 3] (pp. 26 ev. dossier) dat de verdachte "een klap kreeg van een jongen met een mannetje of zes, zeven achter hem" en zegt [betrokkene 4] (pp. 117 ev. dossier) dat hij zag dat de verdachte klappen kreeg van mensen uit die andere groep. Ook de verdachte zelf heeft verklaard (pp. 70 ev. dossier) dat hij uit het niets een klap op zijn gezicht kreeg, dat hij van de andere kant gelijk een tweede klap kreeg, dat hij veel pijn heeft in zijn mond en dat er een tand is afgebroken. Daarna heeft hij [slachtoffer] geslagen.
Het hof is van oordeel dat in het licht van het vorenstaande voldoende aannemelijk is geworden dat voor de verdachte een noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Met het slaan van [slachtoffer] heeft de verdachte de grenzen van die noodzakelijke verdediging niet overschreden. Het onder 1, onder het eerste gedachtestreepje, bewezen verklaarde, te weten het slaan in het gezicht van [slachtoffer], is derhalve niet strafbaar en de verdachte zal daarom ter zake daarvan worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(...)
Noodweerexces
De raadsman van de verdachte heeft voorts het verweer gevoerd dat de verdachte ten aanzien van de tweede ten laste gelegde gevechtshandeling (het inspringen op en schoppen tegen het hoofd) een beroep op noodweerexces toekomt. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat bij de verdachte sprake is geweest van een voortdurende hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de stress die hij ervoer als gevolg van een posttraumatisch stresssyndroom (hierna: PTSS). Hierdoor heeft een impulsdoorbraak plaatsgevonden en die heeft de ernstige agressie die in de tenlastelegging is vervat, tot gevolg gehad.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit voornoemde door het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2015 bekeken beelden, blijkt dat nadat de verdachte [slachtoffer] in het gezicht heeft geslagen, zoals hierboven is vermeld, [slachtoffer] op de grond valt en op zijn rug komt te liggen. Ongeveer twee seconden daarna loopt de verdachte naar [slachtoffer] toe, maakt een inspringende beweging en schopt tegen het hoofd van [slachtoffer] om direct daarna voor een tweede keer tegen het hoofd van [slachtoffer] te schoppen.
Het hof is van oordeel dat deze wijze van verdediging onder de gegeven omstandigheden als niet proportioneel dient te worden aangemerkt. De verdachte heeft hiermee de grenzen van de noodzakelijke verdediging in ruime mate overschreden. De vraag dient te worden beantwoord of die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding door [slachtoffer] veroorzaakt.
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie van 1 januari 2014 (pp. 70 ev. dossier) onder meer het volgende verklaard: "Ik wilde het juist sussen. Ik heb twee klappen gehad van een negroïde jongen. Daarna raakte ik in paniek, want er kwamen 20 mensen op mij afgerend. Ik ben toen weggerend. Vanaf dat ik die twee klappen had gekregen, weet ik niet precies wat er is gebeurd. Ik was zo in de war in mijn hoofd. Ik was zo in paniek". In zijn verhoor bij de politie van 9 januari 2014 (pp. 120 ev. dossier) heeft de verdachte onder meer verklaard: "Ik kan me de vechtpartij niet goed herinneren. Ik heb klappen gehad en kreeg pijn in mijn kies. Ik raakte in paniek. Ik raakte de volledige controle kwijt. Het laatste wat ik me kan herinneren zijn de klappen op mijn hoofd. Ik kreeg deze van een donkere jongen".
In het rapport van het psychologisch onderzoek van de verdachte, opgemaakt door M.G. van der Meer, GZ-psycholoog, staat onder meer:
Bij betrokkene was ten tijde van het ten laste gelegde sprake van PTSS, wat vooral gekenmerkt werd door het vermijden van stimuli die doen denken aan het trauma. De gebeurtenissen waaraan betrokkene is blootgesteld worden gekenmerkt door seksueel misbruik en ernstige dreiging met geweld. Betrokkene heeft een copingmechanisme ontwikkeld om negatieve affecten, zoals angst, verdriet en boosheid, te onderdrukken. Betrokkene beschrijft een patroon waarbij hij bij vechtpartijen, waar vrienden zijn betrokken, wil sussen, ondanks dat het leidt tot veroordelingen en zelfs eenmaal een mes in zijn rug. Ten tijde van het ten laste gelegde wil betrokkene wederom de op handen zijnde vechtpartij sussen en krijgt twee klappen. Betrokkene voelde zich ernstig bedreigd, was in paniek en had het idee dat er "20 man" op hem afkwam, waarna een impulsdoorbraak volgde met ernstige agressie, indien bewezen. Betrokkene heeft de situatie, mede op basis van zijn eerdere ervaringen, als zeer bedreigend ingeschat, waarbij de angst opliep en de eerder opgedane en onderdrukte negatieve affecten tot uiting kwamen. Geadviseerd wordt betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te achten daar de PTSS en met name de beperkte copingsmechanismen zijn gedragskeuzemogelijkheden in aanzienlijke mate beperkt hebben.
Beantwoording van vragen.
Bij onderzochte is ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde sprake van een ziekelijke stoornis, te weten een posttraumatische stressstoornis, die sinds het seksueel misbruik is ontstaan. De PTSS was gedeeltelijk van invloed op de gedragskeuzemogelijkheden van betrokkene.
Van der Meer voornoemd is ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2015 als deskundige gehoord en heeft daar onder meer verklaard:
Bij betrokkene was sprake van PTSS. Er zijn ervaringen in zijn voorgeschiedenis waarbij sprake was van agressie. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis sinds zijn kindertijd. Naar mijn idee heeft het bedreigde gevoel van betrokkene ertoe geleid zulk geweld te gebruiken. Er is dan sprake van het doorbreken van onderdrukte affecten. In zijn voorgeschiedenis was al sprake van PTSS. Deze was wel degelijk aanwezig in het toepassen van het geweld, in het excessieve ervan. Patiënten met PTSS staan voortdurend onder stress, zijn hoogalert, kunnen snel schrikken en zijn prikkelbaar. Bij betrokkene zijn al die kenmerken aanwezig.
Als iemand PTSS heeft, is er een verhoogde alertheid op gevaar, overal kan mogelijk gevaar dreigen, en dat maakt het spanningsniveau hoger dan bij iemand zonder PTSS. In het geval van betrokkene had hij het idee dat er 20 man op hem afkwam, hij voelde zich zeer bedreigd. Hij was in paniek. In combinatie met PTSS kan er dan behoorlijke agressie komen. De PTSS, zijn eerdere ervaringen en de coping, namelijk het onderdrukken en vermijden van gevoelens, hebben mede het gedrag van betrokkene beïnvloed in de zin dat hij kwam tot excessief geweld.
Het hof acht op grond van het vorenstaande aannemelijk geworden dat de aanval door [slachtoffer] bij de verdachte een zo hevige gemoedsbeweging teweeg heeft gebracht dat hij is ingesprongen op en heeft geschopt tegen het hoofd van [slachtoffer]. Al heeft de verdachte daarmee de grenzen van een proportionele verdediging overschreden, hij kan te dien aanzien niet als een strafbare dader worden aangemerkt. Het hof honoreert het beroep op noodweerexces en zal de verdachte op die grond ten aanzien van het onder 1, onder het tweede gedachtestreepje bewezen verklaarde, ontslaan van alle rechtsvervolging."

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van het bewezenverklaarde slaan in het gezicht van [slachtoffer] aan de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt ter zake van het bewezenverklaarde inspringen op en schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer].
4.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.6.3.)
4.3.
In de overweging van het Hof dat de aanval door [slachtoffer] bij de verdachte een zo hevige gemoedsbeweging heeft teweeggebracht dat hij is ingesprongen op en heeft geschopt tegen het hoofd van [slachtoffer], ligt als zijn oordeel besloten dat de door de aanval van [slachtoffer] veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de aan de verdachte verweten gedraging. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het Hof bij zijn oordeel - naast de verklaring van de verdachte zelf - ook heeft betrokken een rapportage en verklaring van een GZ-deskundige die onder meer inhouden dat bij de verdachte sprake was van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), doet daaraan niet af, nu uit het voorgaande immers voortvloeit dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat die PTSS weliswaar een factor is geweest die mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, doch dat de hevige gemoedsbeweging niet in essentie op die omstandigheid valt terug te voeren.
4.4.
Het middel faalt.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 februari 2017.