Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
19 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor eenvoudige belediging door het spugen in het gezicht van een buschauffeur, in strijd met artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad behandelt verschillende middelen die door de verdachte zijn ingediend, waarbij de advocaat E.R. Weening de verdediging heeft gevoerd. De zaak is behandeld op 19 december 2017, waarbij de Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelt de ingediende middelen en komt tot de conclusie dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De eerste vraag betreft de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium bij de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen, waarbij de verdachte aanvoert dat dit in strijd is met artikel 6.3.b van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast wordt er een taalbarrière besproken tussen getuigen, waarbij getuige X in gebrekkig Nederlands en Engels een verklaring heeft afgelegd aan getuige Y, die als bijzonder opsporingsambtenaar werkzaam was. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing om getuige X te horen voldoende gemotiveerd is.
Tot slot wordt de vraag behandeld of de bewezenverklaring voldoende gesteund is door de eigen waarnemingen van de getuigen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, en verwerpt het beroep van de verdachte. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz.