In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst tussen partijen, die beiden in Curaçao wonen. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaten mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk, vorderde ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding, stellende dat de verweerder, bijgestaan door advocaat mr. M.A.J.G. Janssen, de werkzaamheden ondeugdelijk had uitgevoerd. De Hoge Raad heeft de feiten van de zaak samengevat, waarbij het hof eerder had geoordeeld dat er geen sprake was van een rechtsgeldige aannemingsovereenkomst, maar slechts van een vriendendienst. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of een ingebrekestelling vereist was of dat verzuim was ingetreden door het verstrijken van de termijn of door mededeling van de schuldenaar, zoals geregeld in artikel 6:83 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat een ingebrekestelling niet nodig was, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat de verweerder in verzuim was geraakt. De Hoge Raad vernietigde de eerdere vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en wees de zaak terug naar dat hof voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verzoeker waren begroot op € 2.015,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke ingebrekestelling in het geval van een aannemingsovereenkomst en de noodzaak om de voorwaarden voor verzuim goed te begrijpen.