ECLI:NL:HR:2017:3144

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16/05475
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ondeugdelijke uitvoering van aannemingsovereenkomst en vereisten voor ingebrekestelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst tussen partijen, die beiden in Curaçao wonen. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaten mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk, vorderde ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding, stellende dat de verweerder, bijgestaan door advocaat mr. M.A.J.G. Janssen, de werkzaamheden ondeugdelijk had uitgevoerd. De Hoge Raad heeft de feiten van de zaak samengevat, waarbij het hof eerder had geoordeeld dat er geen sprake was van een rechtsgeldige aannemingsovereenkomst, maar slechts van een vriendendienst. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of een ingebrekestelling vereist was of dat verzuim was ingetreden door het verstrijken van de termijn of door mededeling van de schuldenaar, zoals geregeld in artikel 6:83 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat een ingebrekestelling niet nodig was, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat de verweerder in verzuim was geraakt. De Hoge Raad vernietigde de eerdere vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en wees de zaak terug naar dat hof voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verzoeker waren begroot op € 2.015,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke ingebrekestelling in het geval van een aannemingsovereenkomst en de noodzaak om de voorwaarden voor verzuim goed te begrijpen.

Uitspraak

15 december 2017
Eerste Kamer
16/05475
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en
mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende in Curaçao,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 60928/2013 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 25 augustus 2014;
b. de vonnissen in de zaak 60928 - H 81/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 november 2015 en 16 augustus 2016.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de vonnissen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 2 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2009 hebben partijen gesproken over de (ver)bouw van de woning van [verzoeker] , gelegen in Curaçao (hierna: de woning). In verband hiermee hebben partijen afgesproken dat [verweerder] toezicht zou houden op de verbouwing en daarvoor bepaalde materialen zou aanschaffen.
(ii) Door [verzoeker] is geld gestort op een en/of-rekening op naam van [verzoeker] en [verweerder] , zodat [verweerder] geld kon opnemen voor de aanschaf van materialen en voor betaling van de uitvoerder, die op zijn beurt de bouwvakkers betaalde.
3.2.1
[verzoeker] vordert, voor zover in cassatie van belang, dat de tussen hem en [verweerder] gesloten overeenkomst wordt ontbonden, althans voor recht te verklaren dat die overeenkomst is ontbonden, en veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding. Daartoe heeft [verzoeker] aangevoerd dat partijen een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan waarbij [verweerder] in opdracht van [verzoeker] de woning zou (ver)bouwen, en dat [verweerder] dit werk ondeugdelijk heeft uitgevoerd.
[verweerder] heeft betwist dat tussen partijen een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen; volgens hem is slechts sprake van een vriendendienst. Voorts heeft hij betwist dat het werk ondeugdelijk is verricht. Ten slotte heeft hij zich erop beroepen dat hij geen aanmaning of ingebrekestelling heeft ontvangen en ook niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken te herstellen.
3.2.2
Het gerecht heeft de vorderingen van [verzoeker] afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft de vorderingen van [verzoeker] met betrekking tot de verbouwing van de woning afgewezen, en daartoe in zijn tussenvonnis – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Veronderstellenderwijs gaat het hof ervan uit dat sprake is van een aannemingsovereenkomst en niet louter van een vriendendienst die geen rechtens afdwingbare verbintenissen schept (rov. 2.3).
De door [verzoeker] gestelde afspraak dat het werk binnen vier maanden zou moeten worden afgerond omdat de verbouwing klaar moest zijn voordat het regen- en orkaanseizoen zou starten, ontbeert de voor de toepassing van art. 6:83, aanhef en onder a, Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC) benodigde bepaaldheid (rov. 2.5).
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“2.6. Ingevolge artikel 6:83 aanhef en onderdeel c BW treedt verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Dat [verweerder] meende (op een moment dat nakoming nog mogelijk is) dat het werk deugdelijk is uitgevoerd, is op zichzelf onvoldoende. Niet kan worden gezegd dat een ingebrekestelling daardoor als bij voorbaat nutteloos moet worden beschouwd. In het onderhavige geval zou een ingebrekestelling [verweerder] ermee geconfronteerd hebben dat het [verzoeker] ernst was, met name wat betreft het bestaan van een aannemingsovereenkomst in plaats van een vrijblijvende vriendendienst, de kwaliteit van het tot dan toe uitgevoerde werk en de overtuiging van [verzoeker] dat het werk tot dan niet deugdelijk was uitgevoerd. [verweerder] zou dan ook weten op welke onderdelen de prestatie volgens [verzoeker] tekortschoot en binnen welke termijn deze gebreken moesten worden hersteld, alsmede dat ontbinding en schadevergoeding in de lucht hingen.
2.7.
Evenmin kan worden gezegd – al aangenomen dat [verzoeker] dit heeft bedoeld te stellen – dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is dat [verweerder] beroep doet op het ontbreken van een ingebrekestelling of dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en [verweerder] zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Een nadere toelichting ontbreekt en de door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden bieden onvoldoende steun voor die conclusie.”
3.3.1
Onderdeel 2 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.6-2.7) over art. 6:83, aanhef en onder c, BWC.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de art. 6:81-83 BWC gelijkluidend zijn aan de art. 6:81-83 van het Nederlandse BW (hierna: BW), en dat voornoemde bepalingen van het BWC op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van
het BW. Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen (vgl. HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2560, rov. 3.5.2).
3.4.1
Onderdeel 2.4 (in samenhang met de onderdelen 2.7-2.9) klaagt dat het hof (in rov. 2.6-2.7) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verzuim op de voet van art. 6:83, aanhef en onder c, BWC niet kon intreden omdat niet is gebleken dat een ingebrekestelling als bij voorbaat nutteloos moet worden beschouwd. Kennelijk heeft het hof het onderscheid tussen art. 6:82 lid 2 BWC enerzijds en art. 6:83, aanhef en onder c, BWC anderzijds miskend, aldus de klacht.
3.4.2
Het oordeel van het hof (in rov. 2.6) moet aldus worden verstaan dat het hof op de voet van art. 6:83, aanhef en onder c, BWC heeft onderzocht of [verzoeker] uit een mededeling van [verweerder] moest afleiden dat laatstgenoemde in de nakoming van de op hem rustende verbintenissen uit de aannemingsovereenkomst zou tekortschieten, in welk geval een ingebrekestelling achterwege kon blijven. De klacht berust derhalve op een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
3.5.1
Onderdeel 2.5 klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 2.6-2.7) omtrent de toepasselijkheid van art. 6:83, aanhef en onder c, BWC, onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft de essentiële stellingen die [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd, niet, dan wel onvoldoende kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken, aldus de klacht.
3.5.2
[verzoeker] heeft in zijn memorie van grieven (in de passage waarnaar onderdeel 2.5 verwijst en die in onderdeel 2.2 wordt weergegeven) betoogd – enerzijds – dat hij [verweerder] herhaaldelijk heeft laten weten dat het werk gebrekkig was en dat hij [verweerder] meermaals in de gelegenheid heeft gesteld om zijn fouten te herstellen, en – anderzijds – dat [verweerder] hieraan geen gehoor heeft gegeven, maar te kennen heeft gegeven dat het werk goed was uitgevoerd en voltooid was, en dat [verweerder] niet meer is teruggekomen. [verzoeker] heeft een en ander onderbouwd door verklaringen van getuigen over te leggen.
Het hof heeft deze essentiële stellingen niet kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken. Zijn oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De klacht van onderdeel 2.5 slaagt derhalve.
3.6
De gegrondbevinding van onderdeel 2.5 brengt mee dat ook de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 3 doel treft.
3.7
De klachten van de onderdelen 1.4 en 1.5, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.5 en 2.7) over art. 6:83, aanhef en onder a, BWC, kunnen niet tot cassatie leiden. Anders dan onderdeel 1.4 (in samenhang met de onderdelen 1.7-1.10) betoogt, heeft het hof niet miskend dat art. 6:83, aanhef en onder a, BWC niet eist dat een kalenderdatum is genoemd (vgl. voor art. 6:83, aanhef en onder a, BW, Parl. Gesch. Boek 6, p. 294), maar heeft het de door [verzoeker] gestelde termijn onvoldoende bepaald geacht. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuit de motiveringsklacht van onderdeel 1.5 af.
3.8
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 24 november 2015 en 16 augustus 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 2.015,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
15 december 2017.