In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op een besluit ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van bestuursrechters, voor zover dit bij wet is bepaald. In deze zaak was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep mogelijk maakte. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 15 december 2017.