In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2017. De belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor de jaren 2012 en 2013. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij de belanghebbende een beroep deed op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden. Ondanks dat de belanghebbende een verklaring en inkomensspecificaties had ingediend, werd het beroep op betalingsonmacht afgewezen. De griffier had de belanghebbende ook gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het griffierecht niet was voldaan. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.