In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of in Nederland gevestigde zustermaatschappijen met gezamenlijke, in Israël gevestigde moedermaatschappijen kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had het verzoek van de belanghebbenden om een fiscale eenheid te vormen afgewezen, met als argument dat de Nederlandse vennootschappen niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbenden, bestaande uit verschillende vennootschappen, hebben hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, waarbij het Hof had geoordeeld dat de Nederlandse vennootschappen, ondanks het feit dat hun gezamenlijke moedermaatschappij in Israël is gevestigd, een fiscale eenheid konden vormen op basis van het discriminatieverbod in het belastingverdrag tussen Nederland en Israël. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de Nederlandse vennootschappen niet in strijd was met het discriminatieverbod, omdat de vergelijkingsmaatstaf die het Hof had gehanteerd niet correct was. De Hoge Raad concludeerde dat de Nederlandse vennootschappen niet samen met de Israëlische vennootschappen konden worden opgenomen in een fiscale eenheid, omdat de Israëlische vennootschappen niet aan de vennootschapsbelasting in Nederland zijn onderworpen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de afwijzing van het verzoek om een fiscale eenheid had bekrachtigd. Dit arrest benadrukt de strikte voorwaarden voor het vormen van een fiscale eenheid en de toepassing van het discriminatieverbod in de vennootschapsbelasting.