Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
12 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dat op 23 maart 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1963, heeft zich in deze zaak schuldig gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan een rechtspersoon die opzettelijk heeft nagelaten melding te doen van ongebruikelijke transacties. Dit arrest is een vervolg op ECLI:NL:HR:2015:893 en behandelt verschillende middelen die door de verdachte zijn ingediend. De middelen betreffen onder andere de opzet van de rechtspersoon, de feitelijke leiding, de toepasselijkheid van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, en de vraag of er in een later stadium alsnog aan de meldplicht kan worden voldaan. Tevens wordt er ingegaan op de onjuiste maatstaf (Zwolsmancriterium) die is gehanteerd bij de verwerping van het no-verweer wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft op 12 december 2017 het beroep verworpen. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.