ECLI:NL:HR:2017:3101

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
17/04220
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BOPZ. Beoordeling van de geneeskundige verklaring voor machtiging voortgezet verblijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De zaak is ontstaan na een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Limburg om een machtiging te verlenen voor het voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting De Hazelhof. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door een waarnemend Bopz-arts, die betrokkene had onderzocht. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld en de advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat de geneeskundige verklaring niet geldig was omdat deze niet was ondertekend door de geneesheer-directeur.

De rechtbank heeft echter de machtiging verleend en de stelling van de advocaat verworpen, met de overweging dat de geneeskundige verklaring voldoende was, ondanks het ontbreken van de handtekening van de geneesheer-directeur. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de geneeskundige verklaring, volgens de Wet Bopz, moet zijn ondertekend door de geneesheer-directeur of een waarnemend geneesheer-directeur. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld over de geldigheid van de geneeskundige verklaring, omdat deze niet was ondertekend door de juiste persoon.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank Limburg vernietigd en het geding terugverwezen naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele vereisten bij het aanvragen van een machtiging tot voortgezet verblijf onder de Wet Bopz.

Uitspraak

8 december 2017
Eerste Kamer
17/04220
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/236025/BZ RK 17/840 van de rechtbank Limburg van 13 juni 2017, de herstelbeschikking van 12 juli 2017 en de beschikking van 22 augustus 2017.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2017 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting De Hazelhof, waarin betrokkene blijkens het verzoekschrift verbleef.
(ii) Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd, op 15 mei 2017 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken waarnemend Bopz-arts [betrokkene 1] , die betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld en onder meer betrokkene en haar advocaat gehoord. De advocaat heeft als verweer gevoerd dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en daarom niet mag worden gebruikt voor de onderbouwing van de rechterlijke machtiging.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verweer overwogen:
“De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur (…), is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt.
De rechtbank zal aan die stelling derhalve voorbijgaan. Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring dat zij op 15 mei 2017 is ondertekend door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep. (…)”
3.3.1
Onderdeel IIa van het middel klaagt, samengevat, dat het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring voldoet aan de eisen van art. 16 lid 1 Wet Bopz, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel verwijst daartoe naar HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191.
3.3.2
Art. 16 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat bij een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring moet worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokken patiënt verblijft. In de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.4 Gelet op de van de zijde van de regering vermelde redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723). In dit verband moet volgens art. 1 lid 3 onder ‘geneesheer-directeur’ mede worden verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent (HR 31 mei 1996, nr. 8822, NJ 1997, 36).
De aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur toegekende bevoegdheid tot en verantwoordelijkheid voor het verstrekken van geneeskundige verklaringen verzet zich evenwel tegen het door de geneesheer-directeur verlenen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam ondertekenen van zodanige geneeskundige verklaringen. (…)”
3.3.3
In het onderhavige geval is de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde verklaring opgesteld door [betrokkene 1] , die de verklaring op de voor de geneesheer-directeur bestemde plaats heeft ondertekend als “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. Gelet op de zojuist weergegeven uitspraak van de Hoge Raad geeft het oordeel van de rechtbank in de eerste volzin van de hiervoor in 3.2 geciteerde overweging, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit die uitspraak blijkt immers dat de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde geneeskundige verklaring moet zijn ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur. Indien de rechtbank, gezien het vervolg van haar overweging, ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding valt af te leiden dat [betrokkene 1] in dit geval kan worden aangemerkt als waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad. Het onderdeel is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 13 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
8 december 2017.