In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De zaak is ontstaan na een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Limburg om een machtiging te verlenen voor het voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting De Hazelhof. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door een waarnemend Bopz-arts, die betrokkene had onderzocht. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld en de advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat de geneeskundige verklaring niet geldig was omdat deze niet was ondertekend door de geneesheer-directeur.
De rechtbank heeft echter de machtiging verleend en de stelling van de advocaat verworpen, met de overweging dat de geneeskundige verklaring voldoende was, ondanks het ontbreken van de handtekening van de geneesheer-directeur. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de geneeskundige verklaring, volgens de Wet Bopz, moet zijn ondertekend door de geneesheer-directeur of een waarnemend geneesheer-directeur. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld over de geldigheid van de geneeskundige verklaring, omdat deze niet was ondertekend door de juiste persoon.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank Limburg vernietigd en het geding terugverwezen naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele vereisten bij het aanvragen van een machtiging tot voortgezet verblijf onder de Wet Bopz.