ECLI:NL:HR:2017:3078

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/02902
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak over proceskostenvergoeding in belastingzaak gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag had eerder in hoger beroep de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten die belanghebbende had gemaakt. Het Hof had de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1237,50, waarbij het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) was toegepast.

Belanghebbende stelde echter dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte een half punt had toegekend voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, terwijl dit volgens het Bpb recht gaf op één punt. Hierdoor moest de proceskostenvergoeding worden herberekend op basis van drie punten, wat resulteerde in een vergoeding van € 1485. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het de beslissing over de proceskostenvergoeding betrof.

Daarnaast verklaarde de Hoge Raad het incidenteel beroep in cassatie van het College ongegrond en veroordeelde het College tot het vergoeden van het griffierecht en de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.

Uitspraak

8 december 2017
nr. 17/02902
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) en het incidenteel beroep in cassatie van
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Rotterdam(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 10 mei 2017, nr. BK-16/00355, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 15/6048) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.

2.Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klacht

2.1.1.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende voor de procedure bij het Hof heeft gemaakt. Het Hof heeft de op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vast te stellen vergoeding (hierna: de proceskostenvergoeding) berekend op € 1237,50.
2.1.2.
Bij het berekenen van de proceskostenvergoeding heeft het Hof het puntenstelsel opgenomen in de bijlage bij het Bpb toegepast. Daarbij is het Hof uitgegaan van één punt voor het hoger beroepschrift, een half punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, één punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 495 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van één.
2.2.
De klacht dat het Hof de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld, slaagt. Op grond van onderdeel A1, punt 16, van de bijlage bij het Bpb wordt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep één punt toegekend. Het Hof heeft daarom ten onrechte voor die handeling een half punt in aanmerking genomen. De proceskostenvergoeding moet worden berekend op basis van drie punten voor proceshandelingen. Dit betekent dat de vergoeding komt te bedragen 3 x € 495 = € 1485.
2.3.
Gelet op het hiervoor in 2.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Beoordeling van het incidenteel beroep in cassatie

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidenteel beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor het Hof gemaakte proceskosten,
gelast dat het College aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende bijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.