In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag had eerder in hoger beroep de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten die belanghebbende had gemaakt. Het Hof had de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1237,50, waarbij het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) was toegepast.
Belanghebbende stelde echter dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte een half punt had toegekend voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, terwijl dit volgens het Bpb recht gaf op één punt. Hierdoor moest de proceskostenvergoeding worden herberekend op basis van drie punten, wat resulteerde in een vergoeding van € 1485. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het de beslissing over de proceskostenvergoeding betrof.
Daarnaast verklaarde de Hoge Raad het incidenteel beroep in cassatie van het College ongegrond en veroordeelde het College tot het vergoeden van het griffierecht en de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.