Het door de Officier van Justitie op 21 oktober 2016 ingediende verweerschrift houdt in:
"Door klagers is aangevoerd dat het beslag in de onderhavige omstandigheden disproportioneel is. "De waarde van het beslagen onroerend goed overstijgt het bedrag van de gepretendeerde ontnemingsvordering ruimschoots."
(...)
Het OM wijst in verband hiermee allereerst naar het proces-verbaal AMB-055. In dat verband wordt gerelateerd dat zowel de ING Bank NV als Rabobank [...] uitgaan "van een executiewaarde voor deze onroerende zaak van € 2.400.000,00. In een mail d.d. 20 maart 2015 van ING Bank NV aan de vorige belastingadviseur van klager 1 tot en met 3, t.w. [betrokkene 2] , staat tevens dat het "de bouw betreft van zeer specifiek onroerend goed zonder alternatieve aanwendbaarheid". Het is dus nog maar de vraag of de waarde van de onroerende zaak bij een gedwongen verkoop de door de verdediging opgevoerde waarde zal opbrengen.
Als uw rechtbank de verdediging volgt in haar standpunt dat de waarde van de onroerende zaak inmiddels is gestegen tot een bedrag van € 5.000.000,00 én de executiewaarde daarvan ook veel hoger is dan het voorlopig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, merkt het OM het volgende op. Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ook de vruchten verkregen uit dat voordeel gerekend, dus al hetgeen dat wordt verkregen met of uit het primaire voordeel. De waardevermeerdering van de onroerende zaak dient aldus als vervolgprofijt te worden aangemerkt. Gevolg daarvan is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verhoogd met het vervolgprofijt en dat van een niet proportioneel gelegd conservatoir aldus geen sprake is.
Het dreigende faillissement
Door klagers is aangevoerd dat de doorzoeking tot veel negatieve publiciteit heeft geleid, met zeer schadelijke gevolgen voor klagers. Klagers 2 en 3 worden daarnaast door de gelegde beslagen zeer ernstig getroffen. Vooral het beslag op de paarden frustreert de bedrijfsvoering in ernstige mate, zodanig dat voor het faillissement van de vennootschappen dient te worden gevreesd. Het OM heeft aangegeven dat het beslag op de paarden kan worden opgeheven als een bedrag van € 900.000,00 als zekerheid wordt gesteld, maar klagers kunnen daar onmogelijk aan voldoen.
Het Openbaar Ministerie merkt hierover het volgende op. In dit onderzoek heeft vanuit de overheid bewust geen aanhouding van verdachte en geen actieve voorlichting plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie kan niet worden verweten dat anderen die niet bij het onderzoek betrokken zijn over het onderzoek en/of de doorzoeking hebben gecommuniceerd met negatieve publiciteit tot gevolg. Voorts vraagt het OM zich af, nu dat niet is toegelicht, waarom conservatoir beslag op de onroerende zaken de bedrijfsvoering belemmert. De houding van het OM tot nu toe heeft er blijk van gegeven dat er, bij potentiële verkopen of anderszins, altijd in overleg kan worden getreden.
Met betrekking tot de inkomsten van klagers is het volgende van belang. Zoals hierboven onder "ontvankelijkheid" al is vermeld, is na de inbeslagneming van de paarden één van de paarden, het paard [paard 1] , beslagvrij geleverd aan een koper nadat daartoe afspraken waren gemaakt tussen het OM en klagers. Klager 1 heeft door middel van deze transactie een bedrag van € 500.000,00 ter beschikking gekregen. Door de verdediging was eerder aangegeven dat dit bedrag zou worden aangewend voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van klager 2 en klager 3.
Voorts is uit het tot nu toe verrichte onderzoek gebleken dat klager 3 een tweetal overeenkomsten heeft gesloten (o.m.) voor de verhuur van boxen (zie AMB-055). Op grond van deze overeenkomsten moet klager 3 per maand in totaal tenminste € 55.000,00 (excl. OB) aan inkomsten hebben. Op de vorderingen uit deze overeenkomsten is namelijk geen conservatoir beslag gelegd. Uit onderzoek in de inbeslaggenomen en uitgeleverde informatie komt niet naar voren dat de gelden zijn ontvangen. Het is vooralsnog onbekend op welke (buitenlandse) bankrekeningen voornoemde bedragen zijn ontvangen.
Naast deze maandelijkse inkomsten heeft klager 3 op 11 augustus 2016, dus na de doorzoeking en beslaglegging, nog een bedrag van € 99.955,00 ontvangen.
Sinds de doorzoeking en beslaglegging op 29 juli 2016 hebben klagers dus tenminste (2 maanden x € 55.000,00 + € 99.955,00 + € 500.000,00 =) € 709.955,00 ontvangen (waarbij er in het voordeel van klagers dus van uit wordt gegaan dat de ontvangsten à € 55.000,00 uit de twee overeenkomsten met betrekking tot de maand oktober 2016 à € 55.000,00 nog niet zijn ontvangen.)
Klagers hebben in het klaagschrift geen toelichting gegeven op hun stelling dat de bedrijfsvoering dermate wordt gefrustreerd, dat voor een faillissement dient te worden gevreesd. Ook ontbreken documenten die deze stelling ondersteunen. Gelet hierop en op de inkomsten van klagers in de twee maanden na de beslaglegging acht het OM het niet aannemelijk gemaakt dat een faillissement dreigt."