ECLI:NL:HR:2017:3065

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
16/05968
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over disproportioneel beslag in strafzaak tegen klagers betrokken bij witwassen en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant. Het Openbaar Ministerie had conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken en banktegoeden van de klagers, die verdacht werden van witwassen en valsheid in geschrifte. De klagers, waaronder twee bedrijven en een persoon, verzochten om opheffing van het beslag, stellende dat het disproportioneel was. De Rechtbank had het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie.

De Hoge Raad herhaalde de eerder vastgestelde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het opleggen van beslag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het belang van strafvordering zich niet verzette tegen de opheffing van het beslag op de onroerende zaken en het banktegoed. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op het beslag op de onroerende zaken en het banktegoed, en verwees de zaak terug naar de Rechtbank voor herbehandeling. De Hoge Raad bevestigde echter dat het beslag op de zeven paarden disproportioneel was en dat de belangen van de klagers in dit geval zwaarder wogen dan het belang van strafvordering.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig de proportionaliteit van beslag te toetsen, vooral in gevallen waar de bedrijfsvoering van betrokkenen ernstig wordt beïnvloed. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van de klagers in deze zaak niet voldoende was gewogen door de Rechtbank, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere beslissing.

Uitspraak

5 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/05968 B
SG/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 oktober 2016, nummers RK 16/2039, RK 16/2040 en RK 16/2041 op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1], gevestigd te [plaats] ,
[klaagster 2], gevestigd te [plaats] en
[klager 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Dit beroep is kennelijk niet gericht tegen de beslissing tot partiële ongegrondverklaring van het klaagschrift. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Procesverloop

Tegen [klaagster 1] en [klaagster 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de klagers) loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van witwassen en valsheid in geschrifte. Door de Rechter-Commissaris is op 20 juli 2016 op vordering van de Officier van Justitie een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv afgegeven. Bij aanvang van het SFO is het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op € 2.564.763,-.
Op 29 juli 2016 is onder [klaagster 1] op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken aan de [a-straat 1], [2], en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90, zijnde de omvang van de vordering die deze klaagster ten tijde van het conservatoire beslag had op de ING-bank. Op voornoemde onroerende zaken is tevens beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv.
Op diezelfde datum is - voor zover in cassatie van belang - onder [klaagster 2] op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op zeven paarden en op een geldbedrag van € 68.144,29, zijnde de omvang van de vorderingen die deze klaagster ten tijde van het conservatoire beslag had op de ING-bank en de Rabobank. Op voornoemde vordering op de Rabobank (een geldbedrag van € 67.744,28) is tevens beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv.
De onderhavige beklagzaak betreft een verzoek ingevolge art. 552a Sv opheffing van voormelde beslagen.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv onder [klaagster 2] gelegde beslag op zeven paarden en een geldbedrag van € 68.144,29. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat dit beslag disproportioneel is.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsvrouwe van de klaagster aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"3.0. Beslag dient te worden opgeheven
(...)
4.1.
Zou uw Rechtbank menen dat wel sprake is van een redelijke verdenking die beslagen rechtvaardigt, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat het beslag en de gevolgen daarvan disproportioneel zijn.
4.2.
Het beslag op - met name - de paarden en de liquiditeiten hangt als een molensteen om de nek van de onderneming van cliënt. De paarden zijn de handelsvoorraad van cliënt. Als cliënt daarmee niet vrijelijk kan handelen is de onderneming ten dode opgeschreven. Dan rest straks een beslag op paarden die geen enkele waarde meer hebben, anders dan de slacht. Daar is niemand bij gebaat, cliënt niet, die zijn hele werkzame leven heeft besteed aan het trainen, begeleiden en verkopen van paarden, en ook het Openbaar Ministerie niet.
4.3.
Paardenhandel is een bijzondere tak van sport. Vertrouwen over en weer speelt een bijzonder grote rol tussen kopende en verkopende partij. Er is persoonlijk contact tussen (potentiële) kopers, verkopers en tussenpersonen die zich over de hele wereld bevinden. Paarden worden jarenlang gevolgd in hun prestaties tijdens (internationale) competities. De topprestaties die de paarden leveren zijn een direct gevolg van de jarenlange training en intensieve begeleiding door cliënt en diens medewerkers. Ook de waarde van de paarden hangt daarmee direct samen.
4.4.
Wellicht ten overvloede, maar de verdediging merkt het toch graag op, de verkoopsom van de paarden is dus geen 'netto winst' voor cliënt of voor zijn onderneming. De kosten van de voorbereiding om tot een dergelijke waarde te kunnen komen zijn zeer omvangrijk. Naast de gebruikelijke verzorging (haver, brok, hooi, zaagsel, stalling), spelen ook de kosten van de verzorgers en de trainers een grote rol. Dat geldt ook voor de kosten van de (internationale) wedstrijden die de paarden lopen en de vervoerskosten die daarmee samenhangen. Ook de kosten van medische keuringen spelen een rol net als de kosten van de dierenarts. Op sommige verkopen wordt zelfs geen winst gemaakt maar juist verlies. Niettemin kunnen ook die verkopen waardevol zijn, het draagt immers bij aan de goede naam van de stal en de betrokken ruiters.
4.5.
Het is dus hard werken in deze business. Zonder de begeleiding van de paarden komt het niet tot goede prestaties, en zal van waarde in het internationale circuit geen sprake zijn. Veelal wordt pas definitief zaken gedaan tijdens internationale evenementen. Dan worden (al dan niet) handen geschud en een definitieve prijs afgesproken, zonder dat daarbij al te veel papierwerk komt kijken. Veelal wordt alleen nog een factuur gestuurd, waaruit de bevestiging van de gemaakte afspraken genoegzaam blijkt.
4.6.
Vertrouwen is dus cruciaal, het is people's business en de gunfactor speelt een grote rol. De tussenkomst van het Openbaar Ministerie in het verkoopproces om toestemming te verlenen voor de verkoop werkt simpelweg niet. De betrokkenheid van een ander dan de gebruikelijke partners - de koper, de verkoper en eventueel een tussenpersoon - wekt wantrouwen in de hand. Ook als die ander niet zichtbaar is voor de kopende partij en de tussenpersoon wekt de vertraging die de toestemming van het Openbaar Ministerie met zich brengt argwaan. Om nog maar niet te spreken over het effect in de markt als cliënt een verkoop moet afzeggen omdat het Openbaar Ministerie niet instemt.
4.7.
In de markt gonst het van de geruchten over cliënt. Geruchten die via social media en mondelinge berichten over de inval van de FIOD razendsnel in de wereldwijde afzetmarkt van cliënt terecht zijn gekomen. 'People are spooked by me', vertelde cliënt. 'I don't know if I'll be able to restore this damage in this lifetime.' Om het tij te keren moet cliënt zijn handen vrij hebben om zijn paarden te kunnen trainen en te verkopen zonder enige beperking. Ook moet hij ten minste in staat zijn te communiceren dat zijn paarden niet onder beslag liggen, zodat de waarde van de paarden weer kan worden gecreëerd c.q. behouden blijft.
4.8.
De officier van justitie gaf zelf tijdens een bespreking in augustus wel de belangrijkste reden om zonder beperkingen de paarden te moeten verkopen. Zij gaf aan dat de waarden van de paarden 'slachtprijs + emotie' is. Daarmee slaat ze de spijker op zijn kop. Die emotie is bijzonder belangrijk om financieel het hoofd boven water te houden in deze branche. En laten we wel wezen, zou u vele tientallen duizenden euro's neertellen voor een paard waarvan u weet dat het aan de teugels van het Openbaar Ministerie loopt?
4.9.
De verdediging heeft sinds de beslaglegging in juli 2016 getracht cliënt een reddingsboei aan te reiken door in overleg te treden met het Openbaar Ministerie. Voor een van de in beslag genomen paarden van cliënt privé hadden potentiële kopers - al voor de beslaglegging - belangstelling getoond. Na intensieve mailcorrespondentie en overleg met de Officier van Justitie, is deze uiteindelijk bereid gebleken mee te werken aan de opheffing van het beslag op dit paard, mits 50% van de koopsom aan het Openbaar Ministerie zou worden afgedragen.
4.10.
Cliënt is hiermee onder de acute druk van de financiële omstandigheden akkoord gegaan. De verkoop verliep - juist vanwege het beslag en de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij de opheffing daarvan - uiterst moeizaam, hetgeen een negatieve invloed heeft gehad op de onderhandelingspositie van cliënt. Sterker, de onderhandelingen hebben juist te lijden gehad van het beslag. Er is ook zichtbaar een beduidend lagere prijs gerealiseerd dan onder normale marktomstandigheden het geval zou zijn geweest.
4.11.
Zonder de voortzetting van de handel in paarden van cliënt dreigt zijn onderneming ten onder te gaan. Een overzicht van de maandelijkse kosten van de onderneming zijn hierbij gevoegd als bijlage 1. Het gaat om ongeveer € 60.000 per maand. Daarbij komen nog de vorderingen van crediteuren die ook voldaan moeten worden om de onderneming van cliënt voor een faillissement te behoeden. Ook daarvan is een overzicht bijgevoegd als bijlagen 2a en 2b. De bronnen om het hoofd boven water de houden zijn nagenoeg uitgeput. De inkomsten uit de verhuur van stallen zijn ook niet zo hoog als de Officier van Justitie in Ambtshandeling 55 en het verweerschrift beschrijft. Zij gaat op basis van contracten die niet meer valide zijn uit van inkomsten van € 55.000 per maand. Die inkomsten zijn drastisch teruggelopen tot ongeveer een kwart. Daarnaast stond deze week - afgelopen dinsdag - op de rekeningen van de onderneming nog een bedrag van in totaal € 132.307,06. Zonder verdere debiteuren en de beperkingen om te handelen met de paarden ziet cliënt de onderneming binnen afzienbare tijd ten onder gaan.
4.12.
Om de reddingsboei weer op volle sterkte te krijgen heeft de verdediging bezien of het beslag op zowel het onroerend goed als de bankrekeningen als de paarden noodzakelijk is (geweest) om de rechten die het Openbaar Ministerie meent te hebben, veilig te kunnen stellen gedurende het onderzoek. Uit het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek (AMB-002) van 15 juli 2016 blijkt dat het Openbaar Ministerie meent dat sprake is van een bedrag van € 2.564.763 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.13.
In dat kader is een taxatierapport opgemaakt van het onroerend goed dat u bij brief van 25 oktober 2016 is toegezonden. Daaruit blijkt dat de waarde van het onroerend goed (ten minste) € 5.000.000 beloopt. De daarmee verband houdende hypothecaire verplichting beloopt € 1.766.676 (bijlage 3), een overwaarde derhalve van € 3.233.324.
Dat is derhalve (veel) meer dan de vordering die het Openbaar Ministerie pretendeert te hebben en wenst veilig te stellen. Waarom wordt het overige beslag dan gehandhaafd?
4.14.
De verdediging heeft het Openbaar Ministerie op basis van het voorgaande verzocht - teneinde deze situatie praktisch werkbaar te maken en te voorkomen dat de onderneming van cliënt ten onder gaat - enkel het beslag op het onroerend goed te handhaven en het beslag voor het overige op te heffen. Zodoende kan voor cliënt de noodzakelijke ademruimte worden gecreëerd. Echter het Openbaar Ministerie weet van geen wijken. Het Openbaar Ministerie weigert het beslag op te heffen. Enkel voor een zekerstelling van € 750.000 (aanvankelijk € 900.000) is het Openbaar Ministerie bereid om het beslag op te heffen.
4.15.
Dit zou kunnen worden gekenschetst als een geste van het Openbaar Ministerie richting cliënt, ware het niet dat cliënt 'platbeslagen' is. Hij kan een zekerstelling voor een dergelijk groot bedrag simpelweg niet realiseren. Daarbij speelt een grote rol dat ook de bank het cliënt en zijn ondernemingen niet gemakkelijk maakt sinds de beslaglegging. Cliënt moet hemel en aarde zien te bewegen om te voorkomen dat de bank ten aanzien van lopende financieringen 'de stekker eruit trekt'.
5.0.
Beslag is disproportioneel
5.1.
De verdediging kan zich niet aan te indruk onttrekken dat het Openbaar Ministerie het huidige 'afpak' klimaat té serieus neemt. Maar wat als het Openbaar Ministerie het bij het verkeerde eind heeft? Wat als door toedoen van het Openbaar Ministerie de onderneming van cliënt ten onrechte ten onder gaat?
5.2.
Uiteraard staat het de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie vrij om onderzoek te doen. Daartegen verzetten noch cliënt noch de verdediging zich. Echter de dwangmiddelen die worden ingezet zijn te zwaar voor de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd door het Openbaar Ministerie
.
5.3.
In zijn arrest van 15 januari 2008 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder omstandigheden onderzoek moet worden gedaan naar de proportionaliteit van het beslag. De verdediging meent dat deze omstandigheden in deze zaak ruim aanwezig zijn en verzoekt uw Rechtbank daar onderzoek naar te doen.
5.4.
In dat kader zij ook gewezen op het arrest van het EHRM van 17 mei 2016 in de zaak Dzinic t. Kroatië. In dit arrest overweegt het Europese Hof dat beslag ter verzekering van verhaal van een eventuele verbeurdverklaring 'in itself' is toegestaan. Ook in het geval dat het beslag op een wettelijke grondslag berust, dient de rechter de proportionaliteit van het beslag in het concrete geval te toetsen. Hoewel in het beginstadium van een onderzoek kan worden volstaan met een voorlopige toets van de proportionaliteit, dient ook in het beginstadium een dergelijke toets wel plaats te vinden. Bovendien had de klager in de zaak
Dzinic t. Kroatië informatie ingebracht over de waarde van het beslagen onroerend goed. De nationale rechter had hier nauwkeurig onderzoek naar moeten doen.
5.5.
In de onderhavige zaak beloopt het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.564.763. Uit het taxatierapport, zoals vandaag ingebracht ter zitting, komt naar voren dat het onroerend goed ten minste een marktwaarde heeft - zonder hypotheek - van € 5.000.000. Gelet op het feit dat de waarde van enkel al het onroerend goed bijna tweemaal het bedrag aan het vermeende criminele voordeel omvat, is het beslag uitermate disproportioneel. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het beslag ook om die reden onrechtmatig is.
6.0.
Conclusie
6.1.
De verdediging concludeert primair dat de gepresenteerde feiten en omstandigheden geen redelijke verdenking van een strafbaar feit rechtvaardigen. Om die reden is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later oordelend een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen. (...)
6.2.
De verdediging verzoekt uw Rechtbank om die reden het klaagschrift gegrond te verklaren en de beslagen integraal op te heffen.
6.3.
Subsidiair concludeert de verdediging dat het beslag waardoor cliënten getroffen zijn disproportioneel is. En verzoekt uw Rechtbank om die reden het klaagschrift (gedeeltelijk) gegrond te verklaren en het beslag op de paarden en de liquiditeiten op te heffen."
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik persisteer bij de inhoud van het verweerschrift d.d. 21 oktober 2016. Hieraan voeg ik het navolgende toe:
Door het openbaar ministerie is rekening gehouden met hoe het er in de paardenwereld aan toegaat. Ook wordt ingezien dat de stal niet gerund kan worden, indien er geen inkomsten worden gegenereerd. Het geld, afkomstig uit de verkoop van [paard 1] , is daarom voor een gedeelte aan klager ter beschikking gesteld.
Op dit moment loopt het onderzoek nog volop. Er spelen diverse internationale aspecten. Klagers hebben naast Nederland ook bezittingen in Amerika, Madrid en Monaco. Op die bezittingen is geen beslag gelegd. Hierover kan men derhalve vrij beschikken.
In het pleidooi van de verdediging mis ik hoe het onderzoek is gestart. In verband hiermee merk ik op dat in tapgesprekken in het onderzoek Rykiel wordt gesproken over het creëren van een enigszins schimmige constructie om het vermogen van klager in Nederland onder te brengen. Naar aanleiding daarvan is het onderzoek opgestart. Er is sprake van een aantal witwasindicatoren. Verder is tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat [betrokkene 1] , die al jarenlang de leverancier is van dure auto's aan criminelen, heeft aangegeven dat klager goed is voor 10 tot 15 miljoen euro. Ik sluit niet uit dat het gronddelict een belastingdelict zal zijn, echter alle opties worden opengehouden.
In de paardenbranche staat bijna niets op papier, met als gevolg dat het onderzoek langer loopt.
Omdat nergens staat geregistreerd van wie de paarden [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] en [paard 5] zijn, is het ook heel lastig vast te stellen wie de eigenaar van deze paarden is. Hiernaar wordt uitgebreid onderzoek ingesteld. Ik kan niet meer zeggen, dan dat hier voortvarend te werk wordt gegaan.
Dat klager nergens in de wereld belasting betaalt is een opmerkelijk fenomeen.
In de stal is 2,5 miljoen euro geïnvesteerd. Dat geld is afkomstig van klager persoonlijk. Over de herkomst van dat geld bestaat nog steeds onduidelijkheid. Hiernaar wordt nog onderzoek verricht. Wanneer het onroerend goed in waarde toeneemt stijgt ook het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ik stel me op het standpunt dat het beslag proportioneel is, zeker nu klager met paarden die buiten Nederland zijn gestald nog wel kan handelen en het openbaar ministerie bereid is daaraan haar medewerking te verlenen.
Ook heden is geen bewijs overgelegd van de beëindiging van de contracten. Dit is voor rekening van klager."
3.2.3.
Het door de Officier van Justitie op 21 oktober 2016 ingediende verweerschrift houdt in:
"Door klagers is aangevoerd dat het beslag in de onderhavige omstandigheden disproportioneel is. "De waarde van het beslagen onroerend goed overstijgt het bedrag van de gepretendeerde ontnemingsvordering ruimschoots."
(...)
Het OM wijst in verband hiermee allereerst naar het proces-verbaal AMB-055. In dat verband wordt gerelateerd dat zowel de ING Bank NV als Rabobank [...] uitgaan "van een executiewaarde voor deze onroerende zaak van € 2.400.000,00. In een mail d.d. 20 maart 2015 van ING Bank NV aan de vorige belastingadviseur van klager 1 tot en met 3, t.w. [betrokkene 2] , staat tevens dat het "de bouw betreft van zeer specifiek onroerend goed zonder alternatieve aanwendbaarheid". Het is dus nog maar de vraag of de waarde van de onroerende zaak bij een gedwongen verkoop de door de verdediging opgevoerde waarde zal opbrengen.
Als uw rechtbank de verdediging volgt in haar standpunt dat de waarde van de onroerende zaak inmiddels is gestegen tot een bedrag van € 5.000.000,00 én de executiewaarde daarvan ook veel hoger is dan het voorlopig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, merkt het OM het volgende op. Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ook de vruchten verkregen uit dat voordeel gerekend, dus al hetgeen dat wordt verkregen met of uit het primaire voordeel. De waardevermeerdering van de onroerende zaak dient aldus als vervolgprofijt te worden aangemerkt. Gevolg daarvan is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verhoogd met het vervolgprofijt en dat van een niet proportioneel gelegd conservatoir aldus geen sprake is.
Het dreigende faillissement
Door klagers is aangevoerd dat de doorzoeking tot veel negatieve publiciteit heeft geleid, met zeer schadelijke gevolgen voor klagers. Klagers 2 en 3 worden daarnaast door de gelegde beslagen zeer ernstig getroffen. Vooral het beslag op de paarden frustreert de bedrijfsvoering in ernstige mate, zodanig dat voor het faillissement van de vennootschappen dient te worden gevreesd. Het OM heeft aangegeven dat het beslag op de paarden kan worden opgeheven als een bedrag van € 900.000,00 als zekerheid wordt gesteld, maar klagers kunnen daar onmogelijk aan voldoen.
Het Openbaar Ministerie merkt hierover het volgende op. In dit onderzoek heeft vanuit de overheid bewust geen aanhouding van verdachte en geen actieve voorlichting plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie kan niet worden verweten dat anderen die niet bij het onderzoek betrokken zijn over het onderzoek en/of de doorzoeking hebben gecommuniceerd met negatieve publiciteit tot gevolg. Voorts vraagt het OM zich af, nu dat niet is toegelicht, waarom conservatoir beslag op de onroerende zaken de bedrijfsvoering belemmert. De houding van het OM tot nu toe heeft er blijk van gegeven dat er, bij potentiële verkopen of anderszins, altijd in overleg kan worden getreden.
Met betrekking tot de inkomsten van klagers is het volgende van belang. Zoals hierboven onder "ontvankelijkheid" al is vermeld, is na de inbeslagneming van de paarden één van de paarden, het paard [paard 1] , beslagvrij geleverd aan een koper nadat daartoe afspraken waren gemaakt tussen het OM en klagers. Klager 1 heeft door middel van deze transactie een bedrag van € 500.000,00 ter beschikking gekregen. Door de verdediging was eerder aangegeven dat dit bedrag zou worden aangewend voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van klager 2 en klager 3.
Voorts is uit het tot nu toe verrichte onderzoek gebleken dat klager 3 een tweetal overeenkomsten heeft gesloten (o.m.) voor de verhuur van boxen (zie AMB-055). Op grond van deze overeenkomsten moet klager 3 per maand in totaal tenminste € 55.000,00 (excl. OB) aan inkomsten hebben. Op de vorderingen uit deze overeenkomsten is namelijk geen conservatoir beslag gelegd. Uit onderzoek in de inbeslaggenomen en uitgeleverde informatie komt niet naar voren dat de gelden zijn ontvangen. Het is vooralsnog onbekend op welke (buitenlandse) bankrekeningen voornoemde bedragen zijn ontvangen.
Naast deze maandelijkse inkomsten heeft klager 3 op 11 augustus 2016, dus na de doorzoeking en beslaglegging, nog een bedrag van € 99.955,00 ontvangen.
Sinds de doorzoeking en beslaglegging op 29 juli 2016 hebben klagers dus tenminste (2 maanden x € 55.000,00 + € 99.955,00 + € 500.000,00 =) € 709.955,00 ontvangen (waarbij er in het voordeel van klagers dus van uit wordt gegaan dat de ontvangsten à € 55.000,00 uit de twee overeenkomsten met betrekking tot de maand oktober 2016 à € 55.000,00 nog niet zijn ontvangen.)
Klagers hebben in het klaagschrift geen toelichting gegeven op hun stelling dat de bedrijfsvoering dermate wordt gefrustreerd, dat voor een faillissement dient te worden gevreesd. Ook ontbreken documenten die deze stelling ondersteunen. Gelet hierop en op de inkomsten van klagers in de twee maanden na de beslaglegging acht het OM het niet aannemelijk gemaakt dat een faillissement dreigt."
3.2.4.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave van de onder [klaagster 2] op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen paarden en banktegoeden, gedeeltelijk gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het conservatoir beslag (het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegde beslag) heeft het openbaar ministerie aangegeven dat het beslag op de geldbedragen van in totaal € 69.772,31 (€ 1.627,90 + € 400,13 + € 67.744,28), de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] en [paard 12] (...), en de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven tot bewaring van het recht tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat zij het, gelet op de verdenking dat klagers zich schuldig zouden hebben gemaakt aan overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en gelet op de stukken in het dossier, niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard.
Ten aanzien van de vraag of de voortzetting van het conservatoir beslag, zoals het thans is gelegd, in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt de rechtbank het volgende. Zij heeft daarbij mede acht geslagen op de uitspraak van Dzinic tegen Kroatië (EHRM 17 mei 2016, nr 38359/13).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voorlopig geschat op € 2.564.763,00.
Voorts blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting dat de onroerende zaken, waarop conservatoir beslag is gelegd, zijn getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,-, terwijl daarop een hypotheek rust van circa 1,7 miljoen.
Gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken oordeelt de rechtbank dat het in beslag houden van deze onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het conservatoir beslag op de onroerende zaken [a-straat 1], [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven en zal het klaagschrift ten aanzien daarvan ongegrond verklaren. Zij is van oordeel dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag van € 69.772,31 en de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] en [paard 12] , disproportioneel is, zodat het klaagschrift ten aanzien daarvan op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gegrond zal worden verklaard. Het daarop gelegde beslag zal derhalve worden opgeheven."
3.3.
De maatstaf die door de rechter dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
3.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de voortzetting van het conservatoire beslag op de zeven paarden en de banktegoeden niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien "het in beslag houden van (...) [de] onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel" en "dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag (...) en de paarden (...) disproportioneel is".
Gelet op de door de Rechtbank aan de hand van de door haar daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden gemaakte afweging van enerzijds het belang van strafvordering en anderzijds de belangen van de klagers, is dat oordeel in het licht van hetgeen namens de klagers en door de Officier van Justitie over en weer is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, waarbij de Rechtbank de totale waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen als aanzienlijk hoger heeft aangemerkt en kunnen aanmerken dan het op de voet van art. 94c onder b Sv als maximum bepaalde bedrag en zij kennelijk mede in haar afweging heeft betrokken en kunnen betrekken hetgeen de klagers hebben aangevoerd omtrent de schadelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering van het voortduren van het beslag op de paarden.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt over de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift voor zover het klaagschrift strekt tot opheffing van het klassieke beslag en teruggave van de onroerende zaken en het banktegoed. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel dat het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren, niet begrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave van de onder [klaagster 1] op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en het banktegoed, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat het strafvorderlijk beslag (als bedoeld in artikel 94 Sv beslag) op de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op het bedrag van € 67.774,28 gehandhaafd dient te blijven voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor (eventuele) verbeurdverklaring.
De rechtbank oordeelt dat uit de beschikbare stukken en het verhandelde in raadkamer niet is gebleken dat het beslag op voornoemd geldbedrag en onroerende zaken kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien acht de rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van strafvordering voor zover het 94 Sv beslag betreft, zich niet verzet tegen opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en voornoemd geldbedrag."
4.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagenen, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
4.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en het banktegoed, omdat niet is gebleken dat het beslag kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en de Rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. Door in dit verband enkel te overwegen dat zulks onwaarschijnlijk is "gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist", heeft de Rechtbank haar oordeel daaromtrent ontoereikend gemotiveerd.
4.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

5.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -, maar uitsluitend wat betreft de op de voet van art. 94 Sv onder [klaagster 1] gelegde beslagen op de onroerende zaken aan de [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2017.