ECLI:NL:HR:2017:3059

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
16/04963
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vrijspraak in ontuchtzaak door arbeidsdeskundige werkzaam bij uitkeringsinstantie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die als arbeidsdeskundige werkzaam was bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en werd beschuldigd van ontucht met een cliënt. Het Hof had de verdachte vrijgesproken, waarbij het tot uitgangspunt nam dat voor de toepasselijkheid van artikel 249, tweede lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een 'formele behandelrelatie' vereist is tussen de zorgverlener en de cliënt. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit uitgangspunt te beperkt is en dat ook in feitelijke zin sprake kan zijn van een relatie die onder deze wetsbepaling valt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat artikel 249 Sr ook van toepassing kan zijn wanneer er geen formele behandelrelatie bestaat, maar er wel een feitelijke relatie is tussen de zorgverlener en de cliënt. Dit is van belang voor de bescherming van cliënten in de maatschappelijke zorg tegen seksuele misstanden door zorgverleners. De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de interpretatie van de wet en de bescherming van kwetsbare personen in de zorg.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de reikwijdte van de wetgeving omtrent ontucht door zorgverleners verduidelijkt. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat deze opnieuw kan worden behandeld in het licht van de nieuwe interpretatie van de wet.

Uitspraak

5 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/04963
EC/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2016, nummer 21/006949-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte, J.J. Bussink en W.J. Ausma, beiden advocaat te Utrecht, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte, J.J. Bussink, heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat aan de vrijspraak van het aan de verdachte onder C tenlastegelegde een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder C tenlastegelegd dat:
"hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 januari 2011 tot en met 18 januari 2012, te Utrecht en/of Lopik, terwijl hij werkzaam was als ambtenaar en/of in de maatschappelijke zorg, te weten als arbeidsdeskundige bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), ontucht heeft gepleegd met [betrokkene 1], die aan zijn gezag onderworpen was en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd of aanbevolen en/of zich als cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd, hebbende hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal, telkens opzettelijk
- zijn lichaam tegen het lichaam van [betrokkene 1] aangeduwd/aangedrukt en/of
- (over de kleding) de schaamstreek van [betrokkene 1] aangeraakt en/of gestreeld en/of
- [betrokkene 1], in zijn bijzijn, haar eigen vagina laten betasten en/of strelen en/of
- een of meerdere vinger(s) en/of een of meerdere vibrator(s) en/of zijn penis in de vagina en/of de anus van [betrokkene 1] gebracht en/of geduwd en/of bewogen en/of
- de vagina van [betrokkene 1] gelikt."
2.2.2.
De verdachte is van dit tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Verdachte is tenlastegelegd dat hij, terwijl hij werkzaam was als ambtenaar en/of in de maatschappelijke zorg, te weten als arbeidsdeskundige bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), ontucht heeft gepleegd met aangeefster, die aan zijn gezag onderworpen was en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd of aanbevolen en/of zich als cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd.
Zowel de verdediging als de advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor wat betreft het onderdeel 'als ambtenaar, te weten als arbeidsdeskundige bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (...) aan zijn gezag onderworpen was en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd', nu uit de aanvullende informatie van het UWV is gebleken dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde periode formeel niet meer de arbeidsdeskundige van aangeefster was en ook geen enkele rol meer speelde bij haar verdere reïntegratietraject. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, verdachte vrijspreken voor wat betreft dit onderdeel van te tenlastelegging.
Wat betreft de vraag of de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster valt onder het begrip 'maatschappelijke zorg' zoals bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht, merkt het hof op dat in de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel betreffende de Wijziging van de artikelen 242, 243, 246, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 930, nr. 3) hieromtrent het volgende wordt opgemerkt:
'(...) Artikel 249, tweede lid, 2°, beschermt onder andere degenen die in een inrichting zijn opgenomen tegen op hen gerichte seksuele verlangens van degenen die daar werkzaam zijn. In de vorige paragraaf werd gesignaleerd dat het artikel personen die in een inrichting zijn opgenomen geen bescherming biedt tegen anderen dan de in het artikel genoemde functionarissen, wat in het bijzonder ten aanzien van personen die aan een psychische stoornis lijden een ernstige leemte is.
(...)
Ik stel dan ook voor om aan artikel 249, tweede lid, een bepaling toe te voegen waarin strafbaar wordt gesteld het plegen van ontucht door personen werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, met personen die zich als patiënt of cliënt aan hun zorg of hulp hebben toevertrouwd.
(...)
Artikel 249
Met personen werkzaam in de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg worden onder andere bedoeld degenen die behoren tot de categorieën werkers in inrichtingen genoemd in artikel 249, tweede lid onder 2°. In de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg zijn echter ook personen werkzaam in beroepen, waarvan de beoefenaren over het algemeen niet binnen inrichtingen werkzaam zijn.
De voorgestelde bepaling heeft ook op hen betrekking.'
Uit de hiervoor aangehaalde paragrafen blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om seksueel misbruik door personen die werkzaam waren in de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg en die een formele behandelrelatie met hun slachtoffers hadden tegen te gaan. Anders dan het OM, ziet het hof geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte als arbeidsdeskundige werkzaam was in de maatschappelijke zorg, zodat verdachte ook ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging behoort te worden vrijgesproken."
2.2.3.
Art. 249 Sr luidt:
"1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft:
1° de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen;
2° de bestuurder, arts, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in een gevangenis, rijksinrichting voor kinderbescherming, weeshuis, ziekenhuis, of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen;
3° degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd."
2.3.
Kennelijk heeft het Hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen dat voor de toepasselijkheid van art. 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr is vereist dat sprake is van een "formele behandelrelatie" tussen degene die werkzaam is in de maatschappelijke zorg en degene die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd. Dat uitgangspunt is echter te beperkt en daarom onjuist, omdat art. 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr ook toepassing kan vinden indien in feitelijke zin sprake is van een relatie als bedoeld in deze wetsbepaling (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630, NJ 2011/143).
2.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2017.