In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 12 juli 2016, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad heeft de klacht van belanghebbende beoordeeld, maar oordeelde dat deze niet tot cassatie kon leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een klacht geen nadere motivering behoeft als deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en belanghebbende had een conclusie van repliek ingediend, maar deze werd door de Hoge Raad niet in behandeling genomen omdat deze na de gestelde termijn was ingediend. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.