In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 7 juni 2017, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad wijst erop dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.