Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging voor voortgezet verblijf op grond van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoekster, aangeduid als [betrokkene], die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 16 mei 2017. De rechtbank had eerder een machtiging verleend voor haar voortgezet verblijf, waarbij de vraag aan de orde was of er sprake was van een stoornis van de geestvermogens en of er een daaruit voortvloeiend gevaar bestond. De Hoge Raad verwijst naar de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat de officier van justitie niet is verschenen in de cassatieprocedure. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van de verzoekster heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt daarom het beroep en bevestigt de beschikking van de rechtbank.