In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op de vraag of koel- en rijpingscellen en stellages in een bedrijfsgebouw als onroerend moeten worden aangemerkt voor de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een holding, had op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan bij de verwerving van een bedrijfsgebouw dat was ingericht voor geconditioneerde opslag en rijping van fruit. Het Hof had geoordeeld dat de koel- en rijpingscellen en stellages niet als bestanddelen van het bedrijfsgebouw konden worden aangemerkt, wat leidde tot een teruggaaf van overdrachtsbelasting.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had om te beoordelen of de koel- en rijpingscellen en stellages naar de maatstaf van artikel 3:3 BW als onroerend moesten worden beschouwd. Dit verzuim leidde tot een onvoldoende gemotiveerde uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door lagere rechters bij de beoordeling van de onroerendheid van objecten in het kader van belastingheffing.