ECLI:NL:HR:2017:2876

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
17/02490
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de onroerendheid van koel- en rijpingscellen in bedrijfsgebouw en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op de vraag of koel- en rijpingscellen en stellages in een bedrijfsgebouw als onroerend moeten worden aangemerkt voor de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een holding, had op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan bij de verwerving van een bedrijfsgebouw dat was ingericht voor geconditioneerde opslag en rijping van fruit. Het Hof had geoordeeld dat de koel- en rijpingscellen en stellages niet als bestanddelen van het bedrijfsgebouw konden worden aangemerkt, wat leidde tot een teruggaaf van overdrachtsbelasting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had om te beoordelen of de koel- en rijpingscellen en stellages naar de maatstaf van artikel 3:3 BW als onroerend moesten worden beschouwd. Dit verzuim leidde tot een onvoldoende gemotiveerde uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door lagere rechters bij de beoordeling van de onroerendheid van objecten in het kader van belastingheffing.

Uitspraak

17 november 2017
nr. 17/02490
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 7 april 2017, nr. BK-16/00507, op het hoger beroep van
[X] Holding B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/3183) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de eigendom verworven van een bedrijfsgebouw dat is ingericht voor geconditioneerde opslag en rijping van fruit. In het bedrijfsgebouw bevinden zich door de vorige eigenaar aangebrachte koel- en rijpingscellen en stellages.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, gelijk aan zes percent van € 10.135.900, zijnde het ter zake van de verwerving van het bedrijfspand betaalde bedrag. Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
2.2.
In (hoger) beroep was in geschil of de koel- en rijpingscellen en de stellages onroerend zijn in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en om die reden behoren tot de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting.
2.3.
Het Hof heeft, anders dan de Rechtbank, geoordeeld dat de koel- en rijpingscellen en de stellages niet zijn aan te merken als bestanddelen van het bedrijfsgebouw in de zin van artikel 3:4 BW.
Het Hof heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat vermindering van het ter verwerving van het bedrijfsgebouw betaalde bedrag met de waarde van die koel- en rijpingscellen en stellages ertoe leidt dat overdrachtsbelasting verschuldigd is over € 8.000.000, en heeft met vernietiging van de uitspraak op bezwaar een daarmee overeenstemmende teruggaaf verleend.
2.4.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het Hof weliswaar een oordeel heeft gegeven over de toepassing van artikel 3:4 BW, maar heeft verzuimd te beoordelen of de koel- en rijpingscellen en de stellages naar de maatstaf van artikel 3:3 BW als onroerend moeten worden beschouwd.
2.4.2.
Het middel slaagt. Blijkens diens in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat uit de artikelen 3:3 en 3:4 BW en de op deze wettelijke bepalingen betrekking hebbende rechtspraak volgt dat de koel- en rijpingscellen en de stellages onroerend zijn. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur dit standpunt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven voor zover het gaat om de toepassing van artikel 3:3 BW. Daarom had het Hof ook een gemotiveerd oordeel moeten geven over dit standpunt van de Inspecteur. Dat heeft het Hof verzuimd, zodat zijn uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
2.5.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de koel- en rijpingscellen en de stellages niet zijn aan te merken als bestanddelen van het bedrijfsgebouw.
2.5.2.
Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van de bij toepassing van artikel 3:4 BW aan te leggen maatstaf en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
2.6.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.