In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling. Het Hof had ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar had niet expliciet vermeld welke straf zou zijn opgelegd indien deze termijn niet was overschreden. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak de eerder geformuleerde richtlijnen omtrent de motivering van de rechter bij strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het verzuim van het Hof, omdat de zaak in hoger beroep op tegenspraak is behandeld en er geen verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn. Daarom verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.