ECLI:NL:HR:2017:2817

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/01447
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling. Het Hof had ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar had niet expliciet vermeld welke straf zou zijn opgelegd indien deze termijn niet was overschreden. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak de eerder geformuleerde richtlijnen omtrent de motivering van de rechter bij strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het verzuim van het Hof, omdat de zaak in hoger beroep op tegenspraak is behandeld en er geen verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn. Daarom verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.

Uitspraak

7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/01447
PMO/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016, nummer 22/001141-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te vermelden welke straf het zonder overschrijding van de redelijke termijn zou hebben opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd",
2. "medeplegen van zware mishandeling, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
2.2.2.
De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu het dossier eerst op 16 januari 2015 bij het hof is binnengekomen, hetgeen niet binnen de termijn van 8 maanden na het instellen van het hoger beroep op 12 maart 2014 is geweest. Het hof zal deze beperkte overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin betrekken bij het bepalen van de straf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.
Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle behoort de rechter ingeval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in zijn uitspraak te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In cassatie kan evenwel niet met vrucht worden geklaagd over het oordeel omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In zo een geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.)
2.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het deze overschrijding "in strafmatigende zin" betrokken bij de strafoplegging zonder evenwel te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dat het hier gaat om een ambtshalve gedane vaststelling, wordt bevestigd door het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep waaruit blijkt dat de zaak aldaar op tegenspraak is behandeld maar door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over 's Hofs verzuim. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 november 2017.