ECLI:NL:HR:2017:27

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
14/03373
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over betekening van dagvaarding en woonplaats verdachte in het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, had beroep ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof. De advocaat van de verdachte, B.P. de Boer, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak draait om de rechtsgeldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat wanneer de gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), aangeeft dat de verdachte naar het buitenland is vertrokken, er eerst navraag gedaan moet worden bij de gemeente voordat aangenomen kan worden dat de woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland niet bekend is. Dit houdt in dat als er aanwijzingen zijn dat de verdachte een adres in het buitenland heeft, er navraag moet worden gedaan of deze gegevens zijn geregistreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (RNI). De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat deze verplichting ook geldt als er in de rubriek 'laatst opgegeven woon- of verblijfplaats' een buitenland is vermeld, maar geen specifiek adres, onjuist is. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 14/03373
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2014, nummer 23/001811-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend.
2.2.1.
In HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0616, NJ 2010/198 is beslist dat wanneer volgens opgave van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (= GBA) - thans basisregistratie personen (= BRP) - de verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan of hij bij zijn vertrek de voor de uitreiking van de gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd.
Dit moet - thans - aldus worden verstaan dat ingeval de ten name van de verdachte gestelde Informatiestaat Strafrechtsketendatabank-persoon (= Informatiestaat SKDB-persoon) in de rubriek "huidig BRP-adres" een aanknopingspunt bevat voor het vermoeden dat de verdachte een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft, navraag moet worden gedaan of zijn adresgegevens zijn geadministreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (= RNI).
2.2.2.
Het middel berust op de opvatting dat bovenstaande verplichting tot het doen van navraag ook geldt indien in de Informatiestaat SKDB-persoon in een andere rubriek, te weten de rubriek "laatst opgegeven woon- of verblijfplaats", waarmee wordt gedoeld op het laatste bij de identiteitsvaststelling door de verdachte opgegeven adres, weliswaar een buitenland is vermeld doch niet een adres, zoals in dit geval de registratie: Groot-Brittannië. Die opvatting is echter onjuist.
2.3.
Het middel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.