Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, had beroep ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof. De advocaat van de verdachte, B.P. de Boer, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak draait om de rechtsgeldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat wanneer de gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), aangeeft dat de verdachte naar het buitenland is vertrokken, er eerst navraag gedaan moet worden bij de gemeente voordat aangenomen kan worden dat de woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland niet bekend is. Dit houdt in dat als er aanwijzingen zijn dat de verdachte een adres in het buitenland heeft, er navraag moet worden gedaan of deze gegevens zijn geregistreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (RNI). De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat deze verplichting ook geldt als er in de rubriek 'laatst opgegeven woon- of verblijfplaats' een buitenland is vermeld, maar geen specifiek adres, onjuist is. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.