In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank had op 29 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil over het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de belanghebbende voor een kindgebonden budget over het jaar 2015, alsook over de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter indien dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.