Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 15 juni 2017, nr. SGR 16/9616 V, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 juni 2017, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 20 juli 2017 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 22 augustus 2017 opnieuw een aangetekende brief gestuurd, waarin de belanghebbende in de gelegenheid werd gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.