Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 17 februari 2017, nr. SGR 16/8305 V, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag, opgelegd aan de belanghebbende. De Rechtbank had op 17 februari 2017 uitspraak gedaan, en een afschrift van deze uitspraak was op 22 februari 2017 aangetekend aan de partijen verzonden.
Het beroepschrift in cassatie is op 11 april 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is ingediend. De termijn eindigde op 5 april 2017. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 14 april 2017 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 27 april 2017 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.