Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Rechtbank Noord-Hollandvan 10 februari 2017, nr. HAA 16/3789, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 17 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van de Rechtbank van 17 oktober 2016, waarbij de Rechtbank op 10 februari 2017 uitspraak deed in de onderliggende zaak met nummer HAA 16/3789. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.