In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de belastingheffing van een borgstelling en de vraag of de kwijtscheldingswinst die voortvloeit uit een borgstelling moet worden aangemerkt als belastbaar inkomen in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die als borg had opgetreden voor een krediet van zijn vennootschap, werd door de bank aangesproken voor een bedrag van € 150.000 na het faillissement van de vennootschap. De belanghebbende had een deel van deze schuld, € 30.000, betaald in ruil voor finale kwijting. Het Hof had geoordeeld dat het voordeel van € 120.000, dat voortkwam uit de vrijval van de voorziening die de belanghebbende had gevormd, moest worden aangemerkt als kwijtscheldingswinst en dat dit bedrag tot het werkzaamheidsvermogen van de belanghebbende behoorde. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd, omdat het Hof had miskend dat er geen te verrekenen verliezen uit het verleden waren en dat het belastbare inkomen van de belanghebbende nihil was. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.