ECLI:NL:HR:2017:2642

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/03612
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het vertrouwensbeginsel bij schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een jeugdige verdachte die in cassatie is gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had een werkstraf van 20 uren opgelegd gekregen en was verplicht om een schadevergoeding van € 1.210,34 te betalen aan de benadeelde partij. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte had vertrouwd op een toezegging dat hij de schadevergoeding in termijnen mocht betalen. Deze toezegging bleek echter achteraf onjuist te zijn. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het vertrouwensbeginsel en oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte niet gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het ook opmerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar dat dit geen invloed heeft op de schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

17 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/03612 J
AGE/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 20 april 2016, nummer 21/000698-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte aan de desbetreffende kennisgeving het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd, nu betaling in termijnen niet mogelijk bleek.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 28 december 2014 te Sneek, gemeente Súdwest-Fryslân opzettelijk en wederrechtelijk een (voor)deur van een woning aan de [a-straat], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt."
2.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte niet gedagvaard had mogen worden, omdat naar aanleiding van een 'TOM-zitting' door de behandelend 'TOM-officier van justitie' is toegezegd dat verdachte de vergoeding van de schade aan de benadeelde in termijnen mocht betalen. Dat deze mededeling achteraf onjuist bleek te zijn, moet voor rekening van het Openbaar Ministerie komen, aldus de raadsman.
Uit het dossier volgt dat op 15 april 2015 een 'TOM-zitting' heeft plaatsgevonden. Uit het mede door verdachte ondertekende voorstel blijkt dat toen afgesproken is dat verdachte een werkstraf van 20 uren uit zou voeren, alsmede de schade die de benadeelde heeft geleden ten gevolge van de vernieling - te weten € 1.210,34 - zou vergoeden. Als verdachte, binnen de daartoe gestelde termijn, aan beide voorwaarden heeft voldaan kan hij strafvervolging voorkomen. De werkstraf heeft verdachte succesvol afgerond, maar de betaling van de schadevergoeding is uitgebleven. In dit kader volgt uit het dossier dat verdachte al op 19 april 2015 correspondentie heeft ontvangen waarin duidelijk opgenomen is dat verdachte een acceptgiro zal ontvangen waarop de uiterlijke datum voor de betaling van het volledige schadevergoedingsbedrag staat vermeld. Naar aanleiding van de daaropvolgende acceptgiro, inhoudende dat verdachte voor 24 juli 2015 het volledige bedrag diende te betalen, heeft de raadsman bij brief van 2 juli 2015 aangegeven dat betaling binnen de gestelde termijn niet tot verdachtes mogelijkheden behoort en heeft hij namens verdachte voorgesteld om het bedrag in termijnen van € 50,- per maand te voldoen.
Uit de stukken blijkt dat in eerste instantie per e-mail van 23 juli 2015 instemmend op dit voorstel is gereageerd door de degene die de 'TOM-zitting' heeft gedaan. Bij brief van 16 oktober 2015 heeft het Openbaar Ministerie echter kenbaar gemaakt dat het niet mogelijk is om de voorgestelde betalingsregeling binnen de kaders die het Openbaar Ministerie ter beschikking heeft in te passen. In hetzelfde schrijven heeft het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat zij verdachte alsnog zullen dagvaarden voor de Kinderrechter, nu hij niet volledig heeft voldaan ofwel niet kan voldoen aan de voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging. Hierna is verdachte op 26 oktober 2015 gedagvaard voor een zitting op 1 december 2015, waarop de zaak is aangehouden wegens de onduidelijkheid die bestond over voornoemd traject. Bij schrijven van 15 januari 2016 is namens het Openbaar Ministerie de dagvaardingsbeslissing nogmaals toegelicht en is naar voren gebracht dat - voordat tot de beslissing om te dagvaarden is genomen - op meerdere manieren is getracht om de wens tot betaling in termijnen mogelijk maken, doch dit in de uitvoering, dan wel wettelijk niet mogelijk is gebleken.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de teruggenomen toezegging aan de raadsman van verdachte, inhoudende dat verdachte in termijnen kon betalen, aan de vervolging van verdachte door het Openbaar Ministerie in de weg staat.
Van belang wordt geacht dat de onjuiste mededeling enkel betrekking heeft gehad op de mogelijkheid tot termijnbetaling, en niet op de plicht tot schadevergoeding als zodanig. Een niet-gehonoreerde mededeling die slechts betrekking heeft op de uitvoering van (een deel van) de gemaakte afspraken is naar het oordeel van het hof niet zodanig essentieel dat sprake is van een schending van de beginselen van een goede procesorde.
Nu de raadsman reeds in zijn schrijven van 2 juli 2015 heeft aangegeven dat verdachte de schadevergoeding niet binnen de gestelde termijn kon betalen en verdachte ook feitelijk niet heeft betaald, is daarmee niet voldaan aan één van de gestelde voorwaarden om strafvervolging te voorkomen. Gelet op het voorgaande heeft het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot het besluit kunnen komen om verdachte te dagvaarden. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman."
2.4.
Het dictum van het bestreden arrest houdt in dat het Hof verstaat dat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de opgelegde werkstraf van 20 uren reeds heeft uitgevoerd en houdt voorts omtrent de schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.210,34 (duizend tweehonderdtien euro en vierendertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.210,34 (duizend tweehonderdtien euro en vierendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de schadevergoeding mag worden voldaan in 5 (vijf) termijn(en) van 1 maand, groot € 242,07 (tweehonderdtweeënveertig euro en zeven cent).
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
2.5.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Een bij de verdachte op grond van een mededeling van het openbaar ministerie (of van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen mededeling) opgewekt vertrouwen dat hij in een bepaalde zaak niet (verder) zal worden vervolgd, zal alleen dan kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging indien dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is (vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2982, NJ 2015/492).
2.6.
Het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat hij in deze zaak niet zou worden vervolgd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte aan de onjuiste mededeling omtrent de mogelijkheid van termijnbetaling niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij geheel van de als voorwaarde ter voorkoming van strafvervolging gestelde verplichting tot vergoeding van de schade zou zijn bevrijd.
2.7.
Het middel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel zich naar zijn aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 oktober 2017.