In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011. De Rechtbank had op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in deze kwestie, met de nummers BRE 15/4425 en BRE 15/4426.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 22 september 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft op 20 oktober 2016 een gedeeltelijke betaling gedaan, maar het griffierecht was daarmee niet volledig voldaan. De griffier heeft belanghebbende vervolgens op 3 januari 2017 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 19 januari 2017 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 24 door de griffier aan belanghebbende zal worden teruggegeven.