ECLI:NL:HR:2017:257

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
16/02118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van precariobelasting voor terrassen op gemeentegrond

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van precariobelasting voor terrassen op gemeentegrond. De belanghebbende, een hotel-café-restaurant gelegen aan [a-straat 1-2] te [Z], had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de gehele oppervlakte van de terrassen, inclusief de ruimte tussen het terrasmeubilair, in de heffing van precariobelasting moest worden betrokken. De belanghebbende was van mening dat alleen de oppervlakte die daadwerkelijk door het terrasmeubilair werd ingenomen, belast kon worden.

De Hoge Raad overwoog dat op grond van artikel 228 van de Gemeentewet gemeenten bevoegd zijn om precariobelasting te heffen voor het hebben van voorwerpen op gemeentegrond. De heffingsmaatstaf die in de Verordeningen was neergelegd, stelde het bedrag van de belasting niet afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen, en was derhalve niet in strijd met de Gemeentewet. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Gerechtshof, dat de gehele oppervlakte van het terras in de heffing betrokken mocht worden, niet in strijd was met enige rechtsregel of rechtsbeginsel.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de bevoegdheid van gemeenten om een ruimere heffingsmaatstaf voor precariobelasting vast te stellen, mits deze niet afhankelijk is van het inkomen, de winst of het vermogen.

Uitspraak

17 februari 2017
nr. 16/02118
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
VOF [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 10 maart 2016, nrs. 14/00768 tot en met 14/00771, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/3487 tot en met HAA 13/3490) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2012 opgelegde aanslagen in de precariobelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteert een hotel-café-restaurant gelegen aan [a-straat 1-2] te [Z] .
2.1.2. Belanghebbende heeft terrassen geplaatst aan de [a-straatzijde] en de [b-straatzijde] .
2.1.3.
Op grond van de Verordeningen precariobelasting 2009 tot en met 2012 (hierna: de Verordeningen) heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende aanslagen precariobelasting voor die jaren opgelegd.
2.1.4.
Artikel 5 van de Verordeningen (“Maatstaf van heffing en belastingtarief”) luidt:
“De precariobelasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van het overigens in deze verordening bepaalde.”
2.1.5.
In de bij de Verordeningen behorende tarieventabellen is voor terrassen aan het Klokhuisplein als heffingsmaatstaf en als tarief opgenomen een vast bedrag per jaar of per maand per m2.
2.1.6.
Artikel 6, lid 4, van de Verordening luidt:
“4. Bij het plaatsen op openbare grond van voorwerpen van welke aard ook, uitgezonderd bouwmaterialen, wordt de ruimte tussen deze voorwerpen mede geacht te zijn ingenomen of aan het verkeer onttrokken.”
2.1.7.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de heffingsambtenaar de hiervoor in 2.1.2 genoemde terrassen voor de heffing in aanmerking genomen. Daarbij is de ruimte tussen het terrasmeubilair, met inbegrip van de gangpaden, mede in de heffing betrokken.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor terrassen, gevormd door op de openbare grond geplaatst terrasmeubilair, geldt dat zij het volledige terrein dat zij in beslag nemen aan de openbare dienst onttrekken, inclusief de ruimte tussen dat meubilair. Belanghebbende komt in cassatie op tegen dit oordeel met de stelling dat niet geheven kan worden voor de ruimte tussen het meubilair.
2.3.1.
Volgens artikel 228 van de Gemeentewet kan een precariobelasting worden geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Uit het bepaalde in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet volgt dat gemeenten vrij zijn om in de belastingverordening de heffingsmaatstaf vast te stellen, met dien verstande dat het bedrag van de belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Deze bepalingen staan er niet aan in de weg dat in een belastingverordening een andere, ruimere, heffingsmaatstaf voor de precariobelasting wordt neergelegd dan de oppervlakte van de grond die in beslag wordt genomen door een daarop geplaatst voorwerp. De in de Verordeningen neergelegde heffingsmaatstaf stelt het bedrag van de belasting niet afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Die heffingsmaatstaf is dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet (vgl. Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66-67).
2.3.2.
Het bepaalde in artikel 6, lid 4, van de Verordeningen is ten aanzien van horeca-terrassen als de onderhavige evenmin in strijd met enige andere rechtsregel of met enig rechtsbeginsel. Het sluit aan bij de rechtsgrond van de precariobelasting, namelijk het belasten van het genot van degene die onder, op of boven gemeentegrond voorwerpen heeft (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p.60). Het is in overeenstemming met die rechtsgrond om bij aaneengesloten horeca-terrassen de oppervlakte van het gehele terras in de heffing te betrekken en niet alleen de ruimte die in beslag wordt genomen door het terrasmeubilair. Van een willekeurige en onredelijke belastingheffing is dan ook geen sprake.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.