In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van precariobelasting voor terrassen op gemeentegrond. De belanghebbende, een hotel-café-restaurant gelegen aan [a-straat 1-2] te [Z], had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de gehele oppervlakte van de terrassen, inclusief de ruimte tussen het terrasmeubilair, in de heffing van precariobelasting moest worden betrokken. De belanghebbende was van mening dat alleen de oppervlakte die daadwerkelijk door het terrasmeubilair werd ingenomen, belast kon worden.
De Hoge Raad overwoog dat op grond van artikel 228 van de Gemeentewet gemeenten bevoegd zijn om precariobelasting te heffen voor het hebben van voorwerpen op gemeentegrond. De heffingsmaatstaf die in de Verordeningen was neergelegd, stelde het bedrag van de belasting niet afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen, en was derhalve niet in strijd met de Gemeentewet. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Gerechtshof, dat de gehele oppervlakte van het terras in de heffing betrokken mocht worden, niet in strijd was met enige rechtsregel of rechtsbeginsel.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de bevoegdheid van gemeenten om een ruimere heffingsmaatstaf voor precariobelasting vast te stellen, mits deze niet afhankelijk is van het inkomen, de winst of het vermogen.