ECLI:NL:HR:2017:2564

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/05173
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Insolventierecht en de afkoop van pensioenverzekeringen door de curator

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afkoop van een pensioenverzekering door een curator. De zaak betreft de faillietverklaring van [verweerder 1] en de vraag of de curator toestemming kan krijgen voor de afkoop van een levensverzekering die als pensioenregeling geldt. De rechtbank had eerder de curator toestemming verleend, maar met de voorwaarde dat er een maandelijkse uitkering van € 800,-- voor [verweerder 1] zou blijven bestaan. De curator heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, terwijl de verweerders een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep hebben ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of het contractuele afkoopverbod aan de curator kan worden tegengeworpen, vooral gezien het feit dat de pensioenpremies door een derde zijn betaald. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de curator niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld dat de aanspraken op de pensioenvoorziening geen hoogstpersoonlijke rechten zijn die buiten de faillissementsboedel vallen. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van het insolventierecht in relatie tot pensioenvoorzieningen en de voorwaarden waaronder een curator kan handelen. De beslissing heeft implicaties voor de bescherming van pensioenrechten in faillissementssituaties en de rol van de curator in het afkoopproces.

Uitspraak

6 oktober 2017
Eerste Kamer
16/05173
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. Eric René LOOYEN Q.Q.,
kantoorhoudende te Arnhem,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M. Littooij.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de curator en verweerders in enkelvoud als [verweerder 1] en [verweerster 2] en gezamenlijk als [verweerder c.s.]

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de rechter-commissaris in de zaak C 06/12/555 F van 9 juli 2015 en de beschikkingen in de zaak C/05/286883/HA RK 15/109 van de rechtbank Gelderland van 18 december 2015 en 14 oktober 2016.
De beschikkingen van de rechtbank van 18 december 2015 en 14 oktober 2016 zijn aan deze beschikkingen gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 14 oktober 2016 heeft de curator beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder c.s.] hebben (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen die beschikking en tegen de beschikking van 18 december 2015.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder c.s.] hebben geconcludeerd tot verwerping in het principale beroep, de curator heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, dan wel tot verwerping in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep. Voorts hebben [verweerder c.s.] nog geconcludeerd tot verwerping van de gestelde niet-ontvankelijkheid in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verweerder c.s.] heeft bij brief van 23 juni 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
De onderhavige zaak betreft de volgende kwestie. [verweerder 1] is bij vonnis van de rechtbank van 27 november 2012 failliet verklaard. De rechter-commissaris heeft de curator toestemming verleend voor het (doen) afkopen van een in 1978 door [verweerder 1] met Aegon overeengekomen levensverzekering. Deze verzekering is een pensioenregeling als bedoeld in art. 11 lid 1, aanhef en onder c, in verbinding met art. 18 e.v. Wet op de loonbelasting 1964.
3.2
[verweerder c.s.] hebben op de voet van art. 67 Fw hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank die beschikking vernietigd en de curator toestemming verleend tot afkoop van de verzekering met dien verstande dat van de pensioenaanspraak vanaf de voor [verweerder 1] geldende AOW-leeftijd een maandelijkse uitkering van € 800,-- voor [verweerder 1] overblijft. De overwegingen waarop dit oordeel is gegrond zullen voor zover nodig hierna worden weergegeven.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2
Met betrekking tot onderdeel V wordt ten overvloede overwogen dat het dictum van de eindbeschikking van de rechtbank klaarblijkelijk aldus moet worden verstaan dat na afkoop een recht op uitkering zal resteren ter hoogte van € 800,-- bruto per maand, te rekenen vanaf het moment waarop [verweerder 1] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

5.Beoordeling van het middel in het (deels voorwaardelijke) incidentele beroep

5.1
De curator stelt dat [verweerder c.s.] in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk zijn omdat het door hen aangevoerde middel niet aanvangt met de vermelding overeenkomstig art. 79 RO dat de cassatiegronden zijn: verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt dan wel schending van het recht. Dit verweer wordt verworpen. Uit het “verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep” blijkt duidelijk wat de cassatieklachten van [verweerder c.s.] inhouden en tegen welke overwegingen of beslissingen van de rechtbank die klachten zijn gericht.
5.2.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 4.3 van de tussenbeschikking, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“Voorts geldt dat aanspraken op een pensioenvoorziening geen hoogstpersoonlijke rechten zijn die buiten de boedel vallen, tenzij sprake is van een pensioen ter uitvoering van een pensioentoezegging door een werkgever en/of een wettelijk verplicht gestelde deelname aan een pensioenregeling (zie HR 5 september 2008, LJN BD3423). Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is.”
5.2.2
Samengevat stelt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het onderdeel verwijst de rechtbank ten onrechte naar het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2008, omdat uit dit arrest niet blijkt dat alleen sprake kan zijn van een ‘hoogstpersoonlijk recht’ als sprake is van een pensioen ter uitvoering van een pensioentoezegging door een werkgever en/of een wettelijk verplicht gestelde deelname aan een pensioenregeling. Het onderdeel voert aan dat de pensioenaanspraak van [verweerder 1] (alsmede de (voorwaardelijke) aanspraak van zijn echtgenote op nabestaandenpensioen) als een hoogstpersoonlijk recht moet worden aangemerkt.
5.2.3
Met de term ‘hoogstpersoonlijk recht’ doelen de rechtbank en het onderdeel kennelijk op een aanspraak die zozeer met de persoon van de rechthebbende is verknocht dat niet kan worden aanvaard dat anderen die aanspraak uitoefenen of daarvan profijt trekken (vgl. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, NJ 2003/32). Een zodanige aanspraak valt buiten de faillissementsboedel.
5.2.4
Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat een faillissement het gehele vermogen van de gefailleerde omvat (art. 20 Fw; vgl. art. 3:276 BW).
Op dit beginsel bestaan wettelijke uitzonderingen, onder meer in art. 22a lid 1, aanhef en onder a, Fw, dat bepaalt dat het recht op het doen afkopen van een levensverzekering buiten de boedel valt voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.19) volgt dat zij mede ziet op oudedags- en nabestaandenvoorzieningen. Indien de levensverzekering voor de gefailleerde een pensioenvoorziening vormt, kan dit voorschrift geheel of gedeeltelijk aan afkoop in de weg staan. De bepaling maakt het mogelijk om rekening te houden met zowel de belangen van de schuldeisers als de belangen van degene ten behoeve van wiens verzorging de verzekering is gesloten.
Uit het door de rechtbank aangehaalde arrest HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3423, NJ 2008/478, volgt reeds dat het geen beginsel van Nederlands faillissementsrecht is dat aanspraken op een pensioenvoorziening steeds buiten het tot het faillissement behorende vermogen vallen. Mede in het licht van art. 22a lid 1, aanhef en onder a, Fw, dat het mogelijk maakt de afkoop door de curator van een levensverzekering geheel of gedeeltelijk te verhinderen, is er geen aanleiding om aan een verzekering als de onderhavige een ‘hoogstpersoonlijk’ karakter toe te kennen. Het onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
5.3.1
De onderdelen 2 en 3 betreffen onder meer de volgende kwestie. Uit art. 7:986 lid 4, tweede zin, BW volgt dat het door de rechtbank in rov. 4.10 van de tussenbeschikking aangenomen contractuele afkoopverbod in de onderhavige pensioenpolis kan worden tegengeworpen aan de curator “voor zover de ter zake voldane premies, mede op de grond dat de verzekering bepaalt dat zij niet kan worden afgekocht, voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning”. Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank in de rov. 4.15-4.16 van haar tussenbeschikking geoordeeld dat het afkoopverbod in beginsel niet aan de curator kan worden tegengeworpen. Daarvoor is volgens de rechtbank redengevend dat de voor de levensverzekering voldane premies door een derde zijn betaald en dus niet door [verweerder 1] zelf als aftrekpost voor de inkomstenbelasting zijn opgevoerd.
5.3.2
De onderdelen klagen onder meer dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht houdt in dat het afkoopverbod reeds aan de curator kan worden tegengeworpen als de premies voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking
kondenworden genomen. Het gaat volgens de klacht om het karakter van de verzekering, waarbij art. 7:986 lid 4 BW aansluit bij de toets die de belastingwetgeving hanteert voor het antwoord op de vraag of sprake is van een oudedags- of nabestaandenvoorziening.
5.3.3
Art. 7:986 lid 4 BW is voor zover van belang als volgt toegelicht:
“In bepaalde gevallen kan contractuele beperking van het afkooprecht ook worden tegengeworpen aan de schuldeisers, de curator en de bewindvoerder. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de zogenaamde «gerichte lijfrenten» (…). Dergelijke verzekeringen vormen veelal oudedags- of nabestaandenvoorzieningen waarvan het karakter zozeer gelijkt op dat van pensioenen, dat net als bij pensioenaanspraken vervreemding, bezwaring en afkoop niet mogelijk dienen te zijn. Ten aanzien van gerichte lijfrenten is door de wetgever in de wet vastgelegd dat deze niet afkoopbaar dienen te zijn, waarbij mede beoogd werd dat zij buiten het bereik van schuldeisers zouden worden gebracht. Deze voorzieningen dienen niet in gevaar te worden gebracht door het onderhavige wetsvoorstel. De formulering «bij het bepalen van het belastbaar inkomen in aanmerking nemen» omvat (…) de uitgave voor inkomens-voorzieningen uit (…) de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
Door de eis dat het in aanmerking kunnen nemen van de ter zake voldane premies mede het gevolg is van de uitsluiting van de mogelijkheid van afkoop, vallen slechts die verzekeringen onder de uitzondering waarvan de fiscale wetgever heeft gemeend dat deze niet afkoopbaar dienen zijn.” (Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 56)
5.3.4
Uit deze toelichting volgt dat is beoogd een koppeling te leggen met fiscaal gefaciliteerde pensioenvoorzieningen. Het gaat dan om gevallen waarin de wetgever mede heeft beoogd dat de aanspraak buiten het bereik van schuldeisers zou vallen. Voor die fiscale facilitering is vereist dat de desbetreffende levensverzekering niet afkoopbaar is. In het onderhavige geval volgt dit uit art. 18 lid 1, aanhef en onder b, Wet op de loonbelasting 1964. Uit art. 7:986 lid 4 BW volgt voorts dat het afkoopverbod slechts tot op zekere hoogte aan de curator kan worden tegengeworpen. Daartoe wordt verwezen naar de mate waarin de ter zake voldane premies in aanmerking konden worden genomen voor de heffing van inkomstenbelasting voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Voor de omvang van een oudedagsvoorziening als de onderhavige gelden eveneens wettelijke grenzen (art. 18a e.v. Wet op de loonbelasting 1964).
Het stelsel van fiscale regels is erop gericht dat binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden een adequate oudedagsvoorziening kan worden opgebouwd. Daarom behoort het voor de bescherming die de tweede volzin van art. 7:986 lid 4 BW aan de verzekeringnemer biedt, geen verschil te maken of de premies betaald zijn door de verzekeringnemer zelf of door een derde. Het antwoord op de vraag of het afkoopverbod aan de curator kan worden tegengeworpen, is derhalve niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of de premies bij de gefailleerde zelf daadwerkelijk voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking zijn genomen. Het gaat erom dat een oudedagsvoorziening wordt opgebouwd die voldoet aan de maatstaven voor fiscale facilitering die in de fiscale regelgeving zijn vastgelegd.
5.3.5
De hiervoor in 5.3.2 vermelde klacht slaagt derhalve.
5.4
Het incidentele beroep bevat nog een voorwaardelijke klacht voor het geval dat de Hoge Raad ambtshalve de ontvankelijkheid van [verweerder c.s.] bij de rechtbank zou onderzoeken. De Hoge Raad verricht een zodanig onderzoek echter slechts indien in cassatie over het ontvankelijkheidsoordeel wordt geklaagd. De voorwaarde waaronder de klacht is opgeworpen is dus niet vervuld.
5.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.6
Inzake onderdeel 4.4, dat klaagt over onduidelijkheid van de beslissing in rov. 5.15 en het dictum, wordt – voor zover bij dat onderdeel nog belang bestaat gelet op het slagen van de hiervoor in 5.3.2 vermelde klacht – ten overvloede verwezen naar hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder c.s.] begroot op € 393,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Gelderland van 18 december 2015 en 14 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder c.s.] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 oktober 2017.