Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Arnhem,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
6 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen twee beschikkingen van de rechtbank Gelderland, gedateerd 19 januari 2017 en 9 februari 2017. De officier van justitie bij het Arrondissementsparket Oost-Nederland, die als verweerder in cassatie optreedt, is niet verschenen. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere beschikkingen van de rechtbank en oordeelt over de ontvankelijkheid van het beroep. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de beschikking van 19 januari 2017 en tot verwerping van het beroep tegen de beschikking van 9 februari 2017.
De Hoge Raad oordeelt dat betrokkene niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen de beschikking van 19 januari 2017, op de gronden uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal. Wat betreft de beschikking van 9 februari 2017, oordeelt de Hoge Raad dat de klachten die in het middel zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in haar beroep gericht tegen de beschikking van 19 januari 2017 en verwerpt het beroep gericht tegen de beschikking van 9 februari 2017.