In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 maart 2017. Het Gerechtshof had eerder het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant behandeld, waarbij navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 aan belanghebbende waren opgelegd. Belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.