In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 december 2016, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting was opgelegd aan de belanghebbende voor het tijdvak van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008. De Hoge Raad had eerder, op 24 april 2015, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en twee middelen voorgesteld. De belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat het beroep in cassatie ongegrond is en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 501 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de rechtszekerheid in belastingzaken.