In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de naheffing van omzetbelasting. De belanghebbende, een maatschap, had in 2008 een overeenkomst gesloten met een aannemer voor de bouw van een bedrijfspand. De aannemer had een bescheid uitgereikt met een aanneemsom en een bedrag aan omzetbelasting, maar de belanghebbende had in dat jaar geen betalingen verricht. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende ten onrechte omzetbelasting in aftrek had gebracht en legde een naheffingsaanslag op. Het Gerechtshof had geoordeeld dat er in het vierde kwartaal van 2008 geen omzetbelasting verschuldigd was, omdat er geen prestatie was verricht of vooruitbetalingen waren gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het bescheid geen factuur was. De Hoge Raad concludeerde dat het bescheid, hoewel het niet als een factuur was aangemerkt, mogelijk wel als zodanig kon worden beschouwd. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere beoordeling, waarbij alle omstandigheden in aanmerking moesten worden genomen, zoals de afspraken in de aannemingsovereenkomst en de verklaring van de aannemer over het bescheid. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie vergoedt.