ECLI:NL:HR:2017:2421

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
16/05616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afdrachtvermindering onderwijs en bewijslastverdeling bij beroepspraktijkvorming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afdrachtvermindering onderwijs. De belanghebbende, een B.V., had voor de jaren 2010 en 2011 de afdrachtvermindering toegepast voor werknemers die de beroepspraktijkvorming hadden gevolgd in het kader van de opleiding Chauffeur goederenvervoer. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter geconcludeerd dat de afdrachtvermindering ten onrechte was toegepast en legde naheffingsaanslagen op. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de werknemers daadwerkelijk de beroepspraktijkvorming hadden gevolgd.

De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast voor de inhoudingsplichtige ligt en dat indien een diploma of certificaat is uitgereikt, dit als bewijs kan dienen, tenzij de inspecteur het tegendeel bewijst. Het Hof had dit miskend, waardoor de klachten van de belanghebbende gegrond werden verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad gelastte ook dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie vergoedt, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van bewijslastverdeling in belastingzaken en de noodzaak voor de inspecteur om tegenbewijs te leveren als er diploma's zijn overlegd.

Uitspraak

22 september 2017
nr. 16/05616
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 12 oktober 2016, nrs. BK-16/00128 en BK-16/00129, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/1556 en SGR 15/1559) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 2010 en 2011 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffing. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 april 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:332).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 en 2011 de afdrachtvermindering onderwijs toegepast als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De toegepaste afdrachtvermindering ziet op werknemers van belanghebbende die de beroepspraktijkvorming hebben gevolgd die deel uitmaakt van de beroepsbegeleidende leerweg van de opleiding Chauffeur goederenvervoer. De opleiding Chauffeur goederenvervoer is opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Aan de werknemers die het examen met een voldoende resultaat hebben afgelegd zijn diploma’s voor de opleiding Chauffeur goederenvervoer verstrekt.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van de toegepaste afdrachtvermindering onderwijs en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte die afdrachtvermindering heeft toegepast. Daarom zijn aan belanghebbende de naheffingsaanslagen opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemers daadwerkelijk de beroepspraktijkvorming hebben gevolgd. Tegen dit oordeel richten zich de klachten met onder meer het betoog dat het Hof ten onrechte de aan de werknemers uitgereikte diploma’s heeft genegeerd.
2.3.1.
De last om te bewijzen dat een werknemer de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding daadwerkelijk heeft gevolgd, rust op de inhoudingsplichtige. Indien een certificaat of diploma als bedoeld in de artikelen 7.2.3 respectievelijk 7.4.6 van de WEB is uitgereikt, volstaat dat voor het bewijs dat een werknemer (het desbetreffende deel van) de opleiding heeft gevolgd, tenzij de inspecteur het tegendeel bewijst. Het Hof heeft het voorgaande miskend. De klachten slagen in zoverre.
2.3.2.
De vijfde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.3.
Gelet op onderdeel 2.3.1 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/05615 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1485, derhalve € 742,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.