In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 april 2016. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2009. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder de aanslagen had bevestigd. In cassatie heeft belanghebbende een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Hof in stand laat.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken, waarbij de president en de raadsheren aanwezig waren, evenals de waarnemend griffier.