In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin Universal Music International Holding B.V. (hierna: Universal Music) een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld tegen drie verweerders, die in respectievelijk Roemenië, Canada en Tsjechië wonen. De vordering betreft schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatige daad die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. De kern van de zaak draait om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van deze vordering, gezien het feit dat de schade in Nederland is geleden, maar het schadebrengende feit zich in Tsjechië heeft voorgedaan.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, en dit oordeel is door het gerechtshof bekrachtigd. Het hof heeft overwogen dat de schade die Universal Music heeft geleden, zuivere vermogensschade betreft en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van de EEX-Vo aan te nemen. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag aan de orde gesteld of de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden, kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, en of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering.
De Hoge Raad heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van artikel 5, aanhef en onder 3, van de EEX-Vo. De vragen betreffen de uitleg van de bevoegdheidsregel in het geval van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan over deze vragen.