ECLI:NL:HR:2015:36

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
13/03881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij vermogensschade door onrechtmatig handelen in het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin Universal Music International Holding B.V. (hierna: Universal Music) een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld tegen drie verweerders, die in respectievelijk Roemenië, Canada en Tsjechië wonen. De vordering betreft schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatige daad die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. De kern van de zaak draait om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van deze vordering, gezien het feit dat de schade in Nederland is geleden, maar het schadebrengende feit zich in Tsjechië heeft voorgedaan.

De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, en dit oordeel is door het gerechtshof bekrachtigd. Het hof heeft overwogen dat de schade die Universal Music heeft geleden, zuivere vermogensschade betreft en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van de EEX-Vo aan te nemen. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag aan de orde gesteld of de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden, kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, en of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering.

De Hoge Raad heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van artikel 5, aanhef en onder 3, van de EEX-Vo. De vragen betreffen de uitleg van de bevoegdheidsregel in het geval van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan over deze vragen.

Uitspraak

9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/03881
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIVERSAL MUSIC INTERNATIONAL HOLDING B.V.,
gevestigd te Baarn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Roemenië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Canada,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats], Republiek Tjechië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Universal Music en verweerders als [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk als [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 216541/HA ZA 06-1841 van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2009;
b. het arrest in de zaak 200.045.853 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Universal Music beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben ieder afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusies van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
Universal Music, [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen op het cassatieberoep, het HvJEU zal verzoeken uitspraak te doen over de onder 2.15 van de conclusie genoemde vraag van uitlegging inzake art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo en het geding zal schorsen totdat het HvJEU naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van [verweerder 3] heeft bij brief van 16 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Universal Music is een platenmaatschappij en onderdeel van Universal Music Group. Universal Music International Ltd. is een zustervennootschap van Universal Music en eveneens onderdeel van Universal Music Group.
(ii) In 1998 is Universal Music International Ltd. met de platenmaatschappij B&M spol s.r.o. (hierna: B&M), een vennootschap naar Tsjechisch recht, en de aandeelhouders van B&M overeengekomen dat een of meer nader te noemen vennootschappen binnen Universal Music Group zeventig procent van de aandelen in B&M zouden kopen. Verder kwamen partijen overeen dat de koper in de periode tussen 1 januari en 31 december 2003 de resterende aandelen zou overnemen. De prijs voor de aandelen in B&M zou worden vastgesteld op het moment van de aankoop van het resterende aandelenkapitaal, terwijl de aandeelhouders van B&M alvast een voorschot op de verkoopprijs zouden ontvangen.
(iii) De belangrijkste punten van deze voorgenomen transactie zijn door partijen vastgelegd in een concept Letter of Intent (hierna: LoI). Uit de LoI blijkt dat de prijs voor alle aandelen vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M bedroeg (de beoogde verkoopprijs). Conform de LoI onderhandelden partijen vervolgens over een overeenkomst tot verkoop en levering van zeventig procent van de aandelen in B&M en tevens over een aandelenoptie-overeenkomst voor de resterende dertig procent van de aandelen.
(iv) In opdracht van de Group Legal Department van Universal Music Group is de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door het Tsjechische advocatenkantoor [A]. Vanaf eind augustus 1998 zijn acht concepten van de aandelenoptieovereenkomst en het commentaar daarop tussen [A], de Group Legal Department en de aandeelhouders van B&M uitgewisseld. Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomst.
(v) Op 5 november 1998 hebben Universal Music, B&M en de aandeelhouders van B&M een aandelenoptieovereenkomst gesloten. Uit de tekst van deze overeenkomst blijkt dat een namens Group Legal Department voorgestelde tekstwijziging deels door een medewerker van [A] is overgenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs en werd vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders.
(vi) In augustus 2003 heeft Universal Music voldaan aan haar verplichting om de resterende aandelen van de aandeelhouders van B&M te kopen. Zij berekende de prijs conform de beoogde verkoopprijs op een bedrag van CZK 10.180.281,-- (ongeveer € 313.770,41). De aandeelhouders van B&M maakten evenwel aanspraak op een koopprijs overeenkomstig de formule in de aandelenoptie-overeenkomst, hetgeen resulteerde in een bedrag van CKZ 1.003.605.620,-- (ongeveer € 30.932.520,27).
(vii) De partijen bij de aandelenoptieovereenkomst hebben de kwestie vervolgens voorgelegd aan een arbitrage-commissie. Op 31 januari 2005 hebben Universal Music en de aandeelhouders van B&M een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan Universal Music aan de aandeelhouders voor dertig procent van de aandelen een totale prijs van € 2.654.280,03 (hierna: het schikkingsbedrag) heeft voldaan.
3.2.1
In de onderhavige procedure vordert Universal Music hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 2.767.861,25, vermeerderd met rente en kosten. De vordering betreft de schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van de hiervoor in 3.1 onder (v) beschreven handelwijze van een medewerker van [A] bij het opstellen van de tekst van de aandelenoptieovereenkomst. Het gevorderde schadebedrag bestaat in het verschil tussen, enerzijds, de beoogde verkoopprijs en, anderzijds, het schikkingsbedrag en de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking.
Universal Music heeft gesteld dat de door haar geleden schade is ingetreden in Baarn, alwaar zij haar plaats van vestiging heeft, met als gevolg dat aan de Nederlandse rechter (destijds de rechtbank Utrecht, thans de rechtbank Midden-Nederland) internationale bevoegdheid toekomt krachtens art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
3.2.2
[verweerder 1] en [verweerder 3] hebben zich tijdig op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen.
[verweerder 2] is in het geding niet verschenen.
3.3 De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Universal Music kennis te nemen.
Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank overwogen dat de bevoegdheid jegens de in Roemenië woonachtige [verweerder 1] en de in Canada woonachtige [verweerder 2] moet worden beoordeeld op grond van art. 6, aanhef en onder e, Rv, en ten aanzien van de in Tsjechië woonachtige [verweerder 3] op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door Universal Music gestelde schade zuivere vermogensschade betreft die het directe (initiële) gevolg is van het schadebrengende feit en dat de vraag rijst of de plaats waar deze schade is ingetreden – in het onderhavige geval Baarn ter plaatse van vestiging van Universal Music – kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen feiten zijn gesteld die zich in Nederland hebben afgespeeld en dat – kort gezegd – onvoldoende aanknopingspunten bestaan om bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aan te nemen.
3.4.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
3.4.2 Daar de rechtsmachtgronden in art. 6 Rv grotendeels zijn ontleend aan art. 5 EEX-Verdrag (thans EEX-Vo) en art. 5 EVEX, is de beoordeling van de rechtsmacht ten aanzien van elk van de in eerste aanleg gedaagde partijen in feite dezelfde, hoewel het formeel om verschillende bevoegdheidsgrondslagen gaat (rov. 4.6).
3.4.3
De kernvraag is of uit art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bevoegdheid voortvloeit voor de rechter van de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden. Volgens het hof is dat niet het geval. (rov. 4.7)
Het hof heeft gewezen op de jurisprudentie van het HvJEU waarin is beslist dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van (thans) art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo zowel kan betekenen de plaats waar de schade is veroorzaakt (‘Handlungsort’) als de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’) en dat bij de bepaling van het ‘Erfolgsort’ slechts betekenis mag worden toegekend aan de aanvankelijke of initiële schade (rov. 4.8).
Het hof heeft voorts overwogen dat het HvJEU zich nog niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag of een ‘Erfolgsort’ internationale bevoegdheid op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo kan opleveren, wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden (rov. 4.9).
Volgens het hof ontbreekt in het onderhavige geval het ‘bijzonder nauw verband’ tussen de vordering en de aangezochte rechter, welk vereiste in de rechtspraak van het HvJEU over art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo wordt gesteld. Het geschil vloeit voort uit een fout die zou zijn gemaakt door een Tsjechische advocaat, werkzaam voor een in Tsjechië gevestigd kantoor, in de tekst van een overeenkomst, beheerst door Tsjechisch recht, die zag op de overname van een in Tsjechië gevestigde onderneming. Zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië en de koopprijs werd in Tsjechische kronen betaald. Ook de arbitrage met betrekking tot het geschil over de koopprijs vond plaats in Tsjechië, de schikkingsovereenkomst is in Tsjechië ondertekend en het schikkingsbedrag is in Tsjechië betaald. Tegen deze achtergrond biedt, met het oog op de goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap onvoldoende basis voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. (rov. 4.10)
Volgens het hof komt de door de EEX-Vo beoogde voorzienbaarheid van de krachtens de verordening bevoegde rechter in het gedrang, indien de bevoegdheid zou kunnen worden gegrond op het enkele gegeven dat de financiële schade in een bepaald land wordt geleden, terwijl voor het overige iedere band met dat land ontbreekt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een afwijking vormt van het fundamentele beginsel dat de gedaagde wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, en dat aan de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een strikte uitlegging moet worden gegeven. (rov. 4.11)
Het hof is tot de slotsom gekomen dat het onder de EEX-Vo niet de bedoeling is dat zuivere vermogensschade internationale bevoegdheid creëert (rov. 4.12).
3.4.4 Het hof heeft in het midden gelaten of de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, initiële schade is, hetgeen door [verweerder 3] is betwist, omdat naar het oordeel van het hof de Nederlandse rechter in dit geval hoe dan ook geen bevoegdheid toekomt (rov. 4.14).

4.

Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het handelen van [verweerders] In de kern klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat de rechter van de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden, internationale bevoegdheid toekomt uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
4.2.1 Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang.
4.2.2 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat Universal Music vergoeding vordert van vermogensschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een aan [verweerders] verweten handeling in het kader van een in Tsjechië verrichte aandelentransactie. Vast staat dat de aan [verweerders] verweten handeling – te weten: het opnemen in de aandelenoptieovereenkomst van een onjuiste berekeningswijze voor het bepalen van de prijs van de aandelen – heeft plaatsgevonden in Tsjechië, en dat Universal Music vergoeding vordert van het verschil tussen, enerzijds, de beoogde verkoopprijs en, anderzijds, het schikkingsbedrag en de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking. Universal Music stelt dat zij – als gevolg van de aan [verweerders] verweten handeling – in Nederland initiële vermogensschade heeft geleden, op de grond dat zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald.
4.2.3 Nu het hof in het midden heeft gelaten of de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, kan worden aangemerkt als initiële schade, zoals Universal Music heeft gesteld (zie hiervoor in 3.4.4), dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat de vordering in het onderhavige geval strekt tot vergoeding van dergelijke schade.
4.2.4 Opmerking verdient dat [verweerder 1] en [verweerder 3] afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep hebben ingesteld en dat ieder van hen daarin heeft geklaagd dat de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, voor de toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet kan worden aangemerkt als initiële schade die in Nederland is ingetreden. Deze klachten komen hierna onder 5 aan de orde.
4.3.1 Voor zover in cassatie van belang kan uit de rechtspraak van het HvJEU worden afgeleid dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo als volgt moet worden uitgelegd.
4.3.2 De bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze rechter bevoegd is. De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, is immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand tot het schadebrengende feit en de schade geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker. (Vgl. HvJEU 16 mei 2013, zaak C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520 (Melzer/MF Global); HvJEU 3 april 2014, zaak C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel/Spoering)).
4.3.3 Aan art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo dient een “strikte uitlegging” te worden gegeven die niet verder mag gaan dan de door de EEX-Vo uitdrukkelijk voorziene gevallen (vgl. HvJEU 5 juni 2014, zaak C-360/12, ECLI:EU:C:2014:1318 (Coty Germany/First Note)). Voorkomen dient te worden dat het in art. 2 EEX-Vo neergelegde algemene beginsel dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, wordt uitgehold. Ook dient te worden voorkomen dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo resulteert in een bevoegdheidsgrond voor de rechter van de woonplaats van de eiser, buiten de in de EEX-Vo uitdrukkelijk geregelde gevallen. (Vgl. HvJEU 27 oktober 1998, zaak C-51/97, ECLI:EU:C:1998:509, NJ 2000/156 (Réunion européenne/Spliethoff’s Bevrachtingskantoor)).
4.3.4 Indien de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden, en de plaats waar als gevolg van dat feit schade is ontstaan, niet samenvallen, moet de in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bedoelde ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ aldus worden verstaan dat daaronder is begrepen zowel de in een lidstaat gelegen plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (het ‘Handlungsort’) als de in een andere lidstaat gelegen plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) (vgl. HvJEU 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494 (Bier/Mines de potasse d’Alsace)).
4.3.5 De hiervoor in 4.3.4 bedoelde plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) is “de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt”, ofwel “de plaats waar de gevolgen van het schadeveroorzakende feit intreden, dat wil zeggen de plaats waar de (…) schade zich concreet voordoet” (HvJEU 16 juli 2009, zaak C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349 (Zuid-Chemie/ Philippo’s)). Deze plaats kan echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (vgl. HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335 (Kronhofer/Maier)).
4.3.6 Indien de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden, kan als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet worden aangemerkt de plaats waar de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade (vgl. HvJEU 19 september 1995, zaak C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, NJ 1997/52 (Marinari/Lloyd’s Bank)). Art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo kent evenmin bevoegdheid toe aan de rechter van de plaats waar de benadeelde woont of zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (vgl. HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335 (Kronhofer/Maier)).
Uit deze uitspraken volgt dat toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet is gerechtvaardigd indien in de lidstaat van de aangezochte rechter uitsluitend vermogensschade is ingetreden die het gevolg is van in een andere lidstaat reeds ingetreden schade.
4.4 In de rechtspraak van het HvJEU is evenwel nog niet de vraag beantwoord of het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo wel het geval omvat dat in de lidstaat van de aangezochte rechter (het ‘Erfolgsort’) uitsluitend vermogensschade is ingetreden en die schade het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat (het ‘Handlungsort’), dus zonder dat die schade het gevolg is van in een andere lidstaat reeds ingetreden schade. De vraag of toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo gerechtvaardigd is indien zich in de lidstaat van de aangezochte rechter louter rechtstreekse schade aan het vermogen van de benadeelde (‘initiële vermogensschade’) voordoet, is door de Hoge Raad in een eerdere zaak aan het HvJEU voorgelegd, maar door het HvJEU niet beantwoord op de grond dat deze vraag in het voorliggende geval als zuiver hypothetisch moest worden aangemerkt (HvJEU 16 juli 2009, zaak C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349 (Zuid-Chemie/Philippo’s)).
4.5 In het licht van het vorenstaande laat de in het principaal beroep aan de orde gestelde vraag of de rechter van de plaats in een lidstaat waar initiële vermogensschade is ingetreden, op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bevoegdheid toekomt, zich niet zonder redelijke twijfel door de Hoge Raad beantwoorden. De Hoge Raad zal dan ook een prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen.
4.6 De Hoge Raad ziet aanleiding thans reeds onderdeel 4.9 te behandelen. De daarin vervatte klacht die opkomt tegen de overweging van het hof in rov. 4.10 dat zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië, is gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat Universal Music gedurende de onderhandelingen is aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) en dat zij in Nederland is gevestigd.

5.Beoordeling van de middelen in de incidentele beroepen

5.1.1 [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben afzonderlijk incidenteel beroep ingesteld, elk van hen onder de voorwaarde dat het slagen van een of meer klachten in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest leidt.
5.1.2
In het principale beroep zal de Hoge Raad aan het HvJEU de vraag voorleggen of art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Indien het HvJEU deze vraag bevestigend beantwoordt, is de hiervoor in 4.1 vermelde klacht in het principale beroep gegrond, nu in cassatie ervan dient te worden uitgegaan dat de vordering van Universal Music strekt tot vergoeding van dergelijke schade (zie hiervoor in 4.2.3).
5.1.3
Zowel onderdeel 2 van het incidenteel middel van [verweerder 1] als het incidenteel middel van [verweerder 3] betoogt in de kern dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld (i) dat de door Universal Music aan haar vordering ten grondslag gelegde schade moet worden aangemerkt als initiële vermogensschade, en (ii) dat die schade in Nederland is ingetreden. Volgens [verweerder 1] en [verweerder 3] kan de enkele betaling van het schikkingsbedrag ten laste van het vermogen van de in Nederland gevestigde Universal Music niet worden aangemerkt als initiële vermogensschade die in Nederland is ingetreden als gevolg van de aan [verweerders] verweten gedraging die in Tsjechië heeft plaatsgevonden.
5.1.4 In de samenhang tussen het principale beroep en de hiervoor in 5.1.3 weergegeven klachten in de incidentele beroepen ziet de Hoge Raad aanleiding laatstgenoemde klachten thans reeds te behandelen.
5.2 In de hiervoor in 4.3.6 samengevat weergegeven rechtspraak heeft het HvJEU overwogen dat sprake was van “vermogensschade … als gevolg van een door [de benadeelde] geleden, in een andere [lidstaat] ingetreden aanvankelijke schade” respectievelijk “financiële schade … die voortvloeit uit het in een andere [lidstaat] ingetreden en door [de benadeelde] geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen”.
5.3 Het HvJEU heeft in zijn rechtspraak evenwel niet gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter dient te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van “aanvankelijke vermogensschade” (ook wel aangeduid als ‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die daarvan het “gevolg” is respectievelijk daaruit “voortvloeit” (ook wel aangeduid als ‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’).
Evenmin heeft het HvJEU in zijn rechtspraak gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter dient te bepalen in welke plaats vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden.
5.4
Bij gebreke van de hiervoor in 5.3 bedoelde maatstaf of gezichtspunten kan de Hoge Raad niet zonder redelijke twijfel de in de incidentele beroepen van [verweerder 1] en [verweerder 3] aan de orde gestelde vraag beantwoorden of de schade waarvan Universal Music in het onderhavige geding vergoeding vordert – te weten: het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking die Universal Music ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald (zie hiervoor in 4.2.2) – moet worden aangemerkt – zoals Universal Music stelt, maar [verweerder 1] en [verweerder 3] bestrijden – als initiële schade die in Nederland is ingetreden als (rechtstreeks) gevolg van de aan [verweerders] verweten gedraging die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad zal dan ook hierop betrekking hebbende vragen aan het HvJEU voorleggen.
5.5 In verband met het vorenstaande rijst tevens de vraag of, en zo ja in hoeverre, de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van de EEX-Vo bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd.
5.6 In de rechtspraak van het HvJEU zijn aanwijzingen te vinden voor de opvatting dat de aangezochte rechter voor het vaststellen van zijn bevoegdheid uit hoofde van de EEX-Vo dient uit te gaan van de stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker (vgl. HvJEU 4 maart 1982, zaak 38/81, ECLI:EU:C:1982:79, NJ 1983/508 (Effer/Kantner); HvJEU 3 april 2014, zaak C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel/Spoering)). Anderzijds is er steun voor de opvatting dat het recht van de verweerder om op de voet van art. 24 EEX-Vo de bevoegdheid van de aangezochte rechter te betwisten, vergt dat die rechter in zijn oordeelsvorming dienaangaande acht slaat op hetgeen de verweerder heeft aangevoerd ter betwisting van de stellingen die de eiser respectievelijk de verzoeker in verband met de rechterlijke bevoegdheid heeft ingenomen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal in de aanhangige zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2014:2135 (Kolassa/Barclays Bank)).
5.7 Nu de hiervoor in 5.5-5.6 besproken vraag zich evenmin zonder redelijke twijfel door de Hoge Raad laat beantwoorden, zal de Hoge Raad ook deze aan het HvJEU voorleggen.
5.8 De overige klachten van het incidentele middel van [verweerder 1] behoeven thans geen behandeling.

6.

Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.

7.

Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad – zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.1-4.5 en 5.1-5.7 is overwogen – beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?

8.

Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vragen van uitleg uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
9 januari 2015.