Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 25 april 2017, nr. SGR 16/8275 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 21 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 25 april 2017, nr. SGR 16/8275 V, die op haar beurt weer voortvloeide uit een verzet tegen een eerdere uitspraak van 21 december 2016. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.