Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Overijsselvan 25 januari 2016, nr. Awb 15/1283, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 7 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij de belanghebbende in gebreke is gebleven met de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 28 april 2017 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 12 juni 2017 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.